
Koetshuizen op kastelen en buitenplaatsen in Nederland
Onder redactie van Mario Broekhuis
Teksten van Ben Olde Meierink, Mario Broekhuis en Claas Conijn
Zwolle, Waanders uitgevers, 2024
Stichting Stallen, Koetshuizen en Garages
ISBN 978 94 62625921
288 pagina’s met illustraties
€39,95
Recensie door Asker Pelgrom
Niet eerder binnen de erfgoedzorg in Nederland is er specifiek aandacht geweest voor het ‘gebouwtype’ van het koetshuis op kastelen en buitenplaatsen. Met de publicatie van dit boek is nu in die leemte voorzien. Koetshuizen hebben eeuwenlang een belangrijke rol gespeeld in de mobiliteitsgeschiedenis en een eigen plaats gehad in de bebouwde en groene context van steden, dorpen en op het platteland. Er moeten vele duizenden zijn geweest, tot de komst van de auto ze uiteindelijk tot de vergetelheid veroordeelde.
Hoewel de koets al in de zestiende eeuw zijn intrede deed als luxe vervoersmiddel, waren er tot pakweg 1600 nog geen ‘koetshuizen’ voor de stalling van paarden en rijtuigen. Na een aanvankelijke terugloop van de mobiliteit in Nederland na het uitbreken van de Opstand, nam die rond 1600 weer toe. Daarmee kreeg ook de trek naar ‘buiten’ een impuls. Tegelijkertijd veranderde het beeld dat reizen per koets of karos vooral een zaak van vrouwen was. Mede omdat de wegen verbeterden en wielmakers innoveerden, kwam reizen per koets steeds meer in trek. Als gevolg daarvan gingen regenten en rijke kooplieden dit transportmiddel in toenemende mate als statussymbool beschouwen, niet in de laatste plaats bij de verplaatsingen van en naar hun buitens.
Voor het eerst was er daarmee echt sprake van koetshuizen op Nederlandse buitenplaatsen. Al in de zeventiende eeuw gingen de dienstgebouwen, waaronder het koetshuis, op in het ontwerp van het (classicistische) ensemble van de buitenplaats. Tegelijkertijd hield de functionaliteit het koetshuis in de zeventiende eeuw meestal nog op de voorplaats voor het hoofdhuis. In de achttiende eeuw werd dat losgelaten. Het boerenbedrijf kwam steeds verder af te staan van de buitenplaats en het boerenland werd getransformeerd tot park, waarin het huis en de bijgebouwen ‘zetstukken’ werden. De negentiende eeuw werd gekenmerkt door een steeds grotere verscheidenheid aan gebruiksfuncties voor koetshuizen. Met het hoogtepunt van de rijtuigbouw ontstond ook een veel grotere variatie aan modellen.
Na de komst van de eerste auto naar Nederland in 1894 zette ten slotte een langzame, maar zekere neergang van het gebruik van rijtuigen en paarden in. Hun welgestelde eigenaren gaven steeds vaker de voorkeur aan de automobiel. Veel koetshuizen werden garages of kregen een andere bestemming. Verbouwingen tot woonhuis, kantoor of — later— horecagelegenheid waren gebruikelijk, maar ook een herbestemming tot kapel kwam voor. Pas in 1961 kwam met de invoering van de eerste volwaardige monumentenwet enige vorm van bescherming voor koetshuizen, niet vanwege hun zelfstandige monumentaliteit, maar doordat ze als onderdeel werden gezien van het ensemble van kastelen of buitenplaatsen.
Het boek valt grofweg in drie soorten teksten uiteen. In de eerste plaats zijn dat chronologisch geordende hoofdstukken, van de middeleeuwen tot de twintigste eeuw. Deze teksten worden gevolgd door hoofdstukken over 21 verschillende kastelen of buitenplaatsen en hun stallen, koetshuizen en/of garages. Binnen de chronologische delen zijn er bijdragen met een meer thematische insteek, over ‘licht’ in stallen en koetshuizen, ‘leveranciers van de stalinventaris’, ‘rijtuigremise’, ‘hooi, haver en water’, ‘tuigenkamers’ etc. Aparte vermelding verdient de nuttige verklarende woordenlijst achterin.
De publicatie is zonder meer een Fundgrube van de meest uiteenlopende wetenswaardigheden, rijkelijk gelardeerd met formidabele afbeeldingen. Toch moet gezegd dat in deze weelde aan informatie een echte analyse ontbreekt. Veelzeggend is dat het boek geen noemenswaardige inleiding heeft, waarin het onderwerp wordt gekaderd en de gemaakte keuzes worden gerechtvaardigd. Welke vragen over dit onderwerp worden beantwoord wordt nauwelijks duidelijk. Het gevolg is dat de lezer zelf deze vragen moet stellen en er in de overvloed aan informatie zo goed mogelijk de antwoorden bij moet zoeken.
Maar zoals gezegd: hier staat heel veel moois tegenover en voor de vele liefhebbers van KBL, gebouwd erfgoed, hippomobiel erfgoed en mobiliteitsgeschiedenis is deze fraaie en vernieuwende publicatie een belangrijke toevoeging aan de bestaande literatuur, een mooie handreiking naar een breed publiek en een prachtig vertrekpunt voor verder onderzoek. Hopelijk is het ook voor de Stichting Stallen, Koetshuizen en Garages aanleiding om in de toekomst nog meer resultaten te delen van het jarenlange onderzoek dat naar dit onderwerp werd verricht. Terloopse verwijzingen in dit boek naar onderzoeksrapporten en databases doen alvast veel moois hopen.