Tot de opkomst van Amsterdam in de loop van de 16de eeuw gaf in Holland het zuidelijke deel van het gewest de toon aan. Oorspronkelijk duidde de naam ‘Holland’ een gebied aan in de buurt van Leiden bij de toenmalige monding van de Oude Rijn. Een 10de-eeuws document noemt dat bosrijke gebied Holtland (houtland). Het begrip Holland (maar ook Rijnland) is dus eeuwenoud. Hier bezaten de graven van Holland vanouds hun belangrijkste domeinen.
Vanaf het begin van de 12de eeuw spreken we over het graafschap Holland, dat geleidelijk machtiger werd en in omvang toenam. Niet tot het gewest behoorden de huidige Zuid-Hollandse eilanden, maar wel Terschelling, Vlieland, Urk en Schokland, alsmede het Land van Heusden & Altena en de Langstraat (nu Noord-Brabant). Ook de nu in de provincie Utrecht gelegen steden Woerden en Oudewater waren Hollands grondbezit.
Noorderkwartier en Zuiderkwartier
In het gewestelijk bestuur vormden de Staten van Holland, vanaf 1428 Staten van Holland en West-Friesland genoemd, een grafelijke adviesraad met adellijke vertegenwoordigers (de ridderschap) en afgevaardigden van de steden Amsterdam, Haarlem, Leiden, Dordrecht, Gouda en Delft. Later traden meer steden toe en werd het gewest in een Noorder- en Zuiderkwartier ingedeeld. Het Noorderkwartier begon bij Amsterdam en het IJ, en omvatte West-Friesland, Kennemerland en de Waddeneilanden. Alles ten zuiden van het IJ hoorde bij het Zuiderkwartier, met steden als Haarlem, Leiden, Dordrecht en Delft.
Kerkelijke vertegenwoordigers hadden geen zitting in de raad, ondanks hun grote maatschappelijke invloed en omvangrijke materiële belangen, waaronder grootgrondbezit.
Opvallend genoeg ontbreekt Den Haag. De achttien stemhebbende steden verhinderden deelname omdat ze vreesden dat de Hagenaren door de combinatie van stemrecht en vestigingsplek te machtig zouden worden. Om dezelfde reden kreeg Den Haag ook geen stadsrechten. Dit gemis zal wellicht wat zijn verzacht door de beschermende aanwezigheid van de graven van Holland op het Binnenhof, wat economische voordelen en militaire voorzieningen meebracht. Ook onder de stadhouders trok Den Haag voordeel uit hun aanwezigheid. De graven van Holland hebben de ontbrekende stadsrechten waarschijnlijk niet bezwaarlijk gevonden, want zij hoefden nauwelijks rekening te houden met een stadsbestuur, dat overal elders veel macht en gezag bezat. Het Binnen- en Buitenhof vielen altijd onder hun directe gezag, en later onder die van de stadhouders.
De aanleg van dit bestuurlijk centrum startte rond 1230, toen graaf Floris IV bij een meertje een donjon bouwde, mogelijk op de plek van een boerderij en op terrein dat hij van de aanzienlijke adellijke familie Van Wassenaer verwierf. In de latere Hollandse buitenplaatsencultuur werden buitenplaatsen ook vaak aangelegd op plekken waar eerder een boerderij had gestaan. De fundamenten van de woontoren liggen nog altijd onder de Rolzaal op het Binnenhof.
De volgende graaf, Willem II, inmiddels Rooms koning, had behoefte aan een meer representatief verblijf. Hij haalde de woontoren neer en begon met de bouw van wat nu het Binnenhof heet, met een hofkapel, een ontvangstzaal (die veel later Ridderzaal is genoemd) en een ridderhuis dat onderdak bood aan rondreizende ridders. Vers drinkwater onttrokken de bewoners uit de Hofvijver, die werd gevoed door het duinwatertje De Beek, ook wel Haagse Beek genoemd. De vijver diende tevens tot drinkplek voor paarden. Floris V bracht meer verstevigingen aan, en langzaam groeide het Binnenhof uit tot een grafelijk bestuurscentrum.
Bron: Haagse en Leidse buitenplaatsen. Over landelijke genoegens van adel en burgerij, Rene W. Chr. Dessing, Kantoor Verschoor, 2016