Een Europese edelman in Amerongen
Godard graaf van Aldenburgh Bentinck (1857-1940) laverend tussen dynastieke, lokale en (inter)nationale belangen
Leo van Putten
Amsterdam University Press 2025
351 pagina’s
ISBN 9789048561070
€ 34,99
Wie leest over de feestelijke stoet waarmee Godard John George Charles graaf van Aldenburg Bentinck (1857-1940) op 11 juli 1879 zijn officiële intrede deed in Amerongen, voorafgegaan door 85 paarden, 164 man voetvolk, vaandeldragers en een delegatie notabelen uit de plaatselijke burgerij, denkt in eerste instantie aan typisch negentiende-eeuwse historische folklore, ingegeven door nostalgie naar een geromantiseerd verleden. Uit de inleiding van het boek van Leo van Putten blijkt niets minder waar: zo’n intocht was ook in de late negentiende eeuw, tenminste in Amerongen, een uiterst serieuze aangelegenheid. Tegelijkertijd maakt het boek duidelijk dat dezelfde ceremonie tegen het einde van het leven van Godard onvoorstelbaar was geworden. Niet voor niets luidde de titel van het proefschrift dat aan dit boek ten grondslag lag De laatste heer van Amerongen.
De overeenkomst met de titel van het recente boek van Astrid Schutte over Huis Baak is niet toevallig. Ook daarin gaat het immers om het verdwijnen van de standenmaatschappij en om de vraag welke strategieën de adel aan het einde van de negentiende en in de eerste helft van de twintigste eeuw hanteerde om zijn status te handhaven.
Van Putten vertaalt die vraag naar de keuzes die Godard maakte en onderzoekt in hoeverre hij erin slaagde letterlijk en figuurlijk ‘stand’ te houden. De graaf moest daarbij op verschillende borden schaken en zich zien te verhouden tot de radicale transformaties van zijn tijd, zoals de democratisering van de politiek, de opkomst van het internationale handelsverkeer, de revoluties in mobiliteit en communicatie en de mechanisatie en rationalisering van de landbouw.
Op lokaal niveau wist Godard zijn positie in Amerongen, binnen de ‘driehoek’ van burgerlijk bestuur, kerk en kasteel, aanvankelijk beter te consolideren dan veel van zijn standgenoten. Toch werd zijn positie onvermijdelijk uitgehold. Steeds vaker kwam hij in aanvaring met nieuwe, democratisch gekozen lokale elites in Amerongen en de buurgemeenten op de Heuvelrug.
Intussen wisten de Bentincks tijdens het interbellum niet tot een nieuwe strategie voor de exploitatie van hun landgoederen te komen, zo toont Van Putten aan. Godard liet de transitie in de landbouw, van tabaks- en bosbouw naar fruitteelt, veeteelt en pluimveefokkerij, aan zich voorbijgaan. Bezuinigingen werden wel doorgevoerd, maar echte beslissingen werden vooruitgeschoven. Als gevolg daarvan stapelden de financiële zorgen zich op. Niet alleen in economisch en politiek opzicht werd zijn positie zwakker, maar ook in het verenigingsleven en de kerk raakte zijn rol allengs uitgespeeld.
Niet alleen in Amerongen, maar ook op nationaal niveau wist hij zijn positie niet te consolideren. Daarin was hij onder zijn standsgenoten geen uitzondering. Al sinds de oprichting van het Koninkrijk onder Willem I hadden de adel en de oude regentengeslachten hun macht en rijkdom moeten delen met nieuwe rijken en oude patriottenfamilies. Bij de grondwetsherziening van 1848 was niet alleen het kiesrecht uitgebreid, maar was ook aan de staatsrechtelijke rol van de adel een einde gekomen. Het formele sluitstuk van deze ontwikkeling was in 1917 de invoering van het algemeen (mannen)kiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging, in plaats van het oude districtenstelsel waarvan de adel dankzij haar rol binnen de lokale arena sterk had geprofiteerd. Rond 1900 was er daarmee in Nederland onmiskenbaar een nieuwe bestuurscultuur ontstaan, waaruit de adel steeds meer verdrongen werd.
Die bestuurscultuur berustte ook op een identiteit die in toenemende mate nationaal was gekleurd. Voor adellijke families als de Bentincks, met een intrinsiek Europese identiteit (of ‘internationale habitus’ om met Bourdieu te spreken) begon het keurslijf van de natiestaat steeds meer te knellen. Het inzichtelijk maken van deze spagaat tussen nationale en internationale (familie-)loyaliteit is de grootste verdienste van het boek.
Godard bleef aarzelen tot welke natie hij zich moest bekennen, in een tijd waarin dat feitelijk ondenkbaar was geworden. Zijn twijfels om ondubbelzinnig voor het Nederlanderschap te kiezen kostten hem dan ook een bestuurlijke carrière als hoogheemraad. Pas in 1915 kreeg hij de Nederlandse nationaliteit, nadat hij eerder de Duitse had overwogen en vergeefs had geprobeerd de Engelse te krijgen. Terwijl hij eerder al tot de Duitse Hohe Adel en de Engelse peerage behoorde, trad hij pas in 1920 toe tot de Nederlandse adel.
Godards besluit om na de ineenstorting van het Duitse Rijk in 1918 Europa’s beroemdste vluchteling op Amerongen op te vangen maakte deze conflicterende belangen pijnlijk zichtbaar. Het besluit zorgde niet alleen voor diplomatieke animositeit jegens Nederland, maar leidde ook tot toenemende spanningen binnen de familie, met name bij de Engelse tak, waardoor Godards positie verder werd verzwakt.
De voordelen die haar internationale positie de familie had kunnen bieden, wist de graaf niet te benutten. Anders dan andere geslachten, zoals de Arenbergs, kozen de Bentincks geen coherente strategie om bijvoorbeeld verspreid over verschillende landen grootschalig onroerend goed aan te kopen.
Zijn besluiteloosheid en zijn onvermogen om mee te veranderen met de tijd leidden er uiteindelijk toe dat Godard zich, vooral na 1920, steeds meer terugtrok op zijn landgoed en het Huis. Ook daarin was hij geen uitzondering: in het geleidelijke proces van ontmanteling van hun positie in politiek, economie en maatschappij was voor adellijke families het ‘stamhuis’ in toenemende mate een ‘identitair baken’.
Daarmee maakt Van Putten duidelijk dat de rol van Huis Amerongen in dit verhaal geen bijzaak, maar van primair belang is. Huizen als Amerongen speelden en spelen niet alleen een centrale rol in het zelfbeeld van adellijke families, maar ook in de beeldvorming bij een algemeen publiek, dat deze plekken in toenemende mate ging zien als ‘ouderwets, oud en zelfs reactionair’ en als symbolen van een klasse die met zijn rug naar de moderniteit stond. Of ze nu kloppen of niet, dit soorten ideeën werkt tot op de dag van vandaag door in allerlei vooroordelen over kastelen, buitenplaatsen en hun bewoners.
Juist daarom is het goed dat Van Putten zijn boek besluit met een hoofdstuk over de transitie van Huis Amerongen naar een museum, een ontwikkeling die pas na de dood van Godard in 1940 aftekende.
Net als Godard lukt het ook zijn kinderen niet om de financiën van het Huis toekomstbestendig te maken. Spanningen over verschillende nationale loyaliteiten en de verdeling van de nalatenschap leiden tot harde confrontaties binnen de familie. Niemand lijkt zich te bekommeren om het behoud van het huis als dynastieke woning. Tekenend voor de verdeeldheid was het feit dat het in verschillende appartementen werd verdeeld. Uiteindelijk wisten Godards kleinkinderen wel tot overeenstemming te komen en kwam het Huis in de verkoop.
In 1977 werd het verkocht aan de Stichting Utrechtse Kastelen en in 1982 werd het eigendom van de Stichting Kasteel Amerongen. Anders dan de verwante huizen Twickel, Middachten, Weldam en Zuylestein behoorde het dus, in weerwil van Godards wens, niet langer aan de familie, ook al is die vertegenwoordigd in het bestuur van het kasteel. Met enige goede wil is te zeggen dat een andere wens van de graaf tenminste gedeeltelijk in vervulling is gegaan: het huis, een deel van de inboedel, de tuin en het landschappelijke deel van het landgoed (nu deel van Nationaal Park de Utrechtse Heuvelrug) zijn als ensemble goeddeels bewaard gebleven. En daar kunnen wij nu van genieten.
Recensie door Asker Pelgrom