door Herman Vuijsje, socioloog en schrijver
Mijn allereerste publicatie werd in eigen beheer uitgegeven in een oplage van één. Het was de Kastelenindex van 1961. Ik was vijftien en kende alle kastelen van Nederland uit mijn hoofd. Dat wil zeggen: alle échte kastelen, dus met fundamenten of muurwerk uit de middeleeuwen. Kastelen die ooit een verdedigingsfunctie hadden gehad.
Op mijn kamertje hing een grote landkaart van Nederland, op zachtboard geplakt, waarop ik met gekleurde speldjes alle kastelen had aangegeven. Rood voor compleet bewaarde kastelen, groen voor ruïnes, blauw voor historische landhuizen met middeleeuwse fragmenten. Voor andere historische landhuizen haalde ik m’n neus op.
Natuurlijk waren er twijfelgevallen. Dat kon ik vaststellen op de zondagse uitstapjes die ik met mijn ouders maakte. Mijn vader had net z’n eerste auto gekocht, een Ford Consul, en Ãk wilde kastelen zien. Dat kwam goed uit: win-winsituatie. In de weekends trokken we er op uit naar de plekken waar veel kastelen stonden, zoals de Betuwe en de Langbroeker Wetering. Ik werd een ervaringsdeskundige en kreeg van lieverlee een neus voor het oplossen van die twijfelgevallen. Letterlijk: in die historische landhuizen die voor kasteeltje speelden róók het anders. Ik miste er de kale vochtige steenlucht van het echte spul.
Een paar keer per jaar liftte ik vanuit onze woonplaats Bussum naar Amsterdam, om daar diep weggedoken in m’n jas door de hoerenbuurt te lopen en de antiquariaten te bezoeken die veel kastelenboeken hadden, en die zich toevalligerwijs grotendeels in dezelfde buurt bevonden. Zo bouwde ik een imposante kastelenbibliotheek op. De meest sensationele aankopen herinner ik me tot de dag van vandaag, zoals een tweede druk van het standaardwerk Merkwaardige kasteelen in Nederland door Van Lennep en Hofdijk. Voor 25 gulden in de Oudemanhuispoort!
Goed, de auteurs beantwoordden niet helemaal aan mijn middeleeuwen-purisme. Ze bezagen de materie door dikke romantische brillenglazen en lardeerden de drie kloeke delen met lange schwärmerische ballades over uit de duim gezogen ridderlijke heldendaden. Ook de illustraties waren bepaald niet waarheidsgetrouw, om de simpele reden dat ze de kastelen weergaven in hun veronderstelde maar al lang niet meer bekende oorspronkelijke staat. Maar o, wat waren ze mooi, die paginagrote steendrukken! Van Lennep en Hofdijk leerden me dat ook mijn eigen belangstelling een romantische inslag verried.
Ik kon ook niet ontkennen dat kasteel De Haar in Haarzuilens me imponeerde, de Disneylandfantasie van architect Cuypers uit 1890, in de ogen van Amerikanen het mooiste kasteel van Nederland. Allemaal nep, wist ik, maar goed, er schenen nog wel wat fundamenten van de middeleeuwse voorganger onder te zitten.
Maar natuurlijk haalde De Haar het niet bij echt goed bewaarde waterburchten als het Muiderslot, Ammersoyen, Hernen en Dussen. Waar die specifieke geur te ruiken viel! In Ammersoyen, verbeeldde ik me, met een vleugje brandlucht van de brand die er honderden jaren geleden heeft gewoed.
Thuis waren we geabonneerd op de AO-reeks: leerzame boekjes over de meest uiteenlopende onderwerpen, geschreven door ‘deskundigen’. Als jeugdig lezer kon je bonnetjes insturen naar de auteurs, die je dan het recht gaven om ze een vraag te stellen en beantwoord te krijgen. Kastelen bedreigd heette een van die boekjes en het was geschreven door Theo de Vries. Hij beantwoordde mijn vragen vriendelijk en schreef dat ik, toen mijn bonnen op waren, als ik nog meer vragen had ook wel langs mocht komen. Het bleek een gesoigneerd heer in een klein appartement op de Amsterdamse Herengracht. ‘Letterkundige’ was hij, in feite een soort free-lance journalist, zoiets als ik later zelf ook geworden ben.
Theo de Vries bracht me ook in contact met A.I.J.M. Schellart, die samen met hem het eerste kastelenboekje schreef dat ik me kon veroorloven: Burchten en Kastelen, stenen getuigen van onze historie. A.I.J.M. Schellart bewoonde een huis, genaamd Petit Manoir, in het nabije Muiderberg. Vaak fietste ik er op zaterdagmiddag heen om in zijn uitgebreide bibliotheek te grasduinen. Daar leerde ik onder andere dat de oervorm van het Nederlandse kasteel rond is; ik heb nog steeds één deel in de kast staan van het driedelige gestencilde Ronde burchten in Nederland dat hij samen met zijn vrouw Mária schreef.
Ook bij mij komen nu met enige regelmaat studenten en andere jongelui langs die een scriptie moeten schrijven over een onderwerp waarvoor ik als ‘deskundige’ geld omdat ik er een paar keer over heb geschreven. Maar mijn publicaties over kastelen zagen nooit het licht; ze rusten, in een oplage van één, al zo’n zestig jaar lang in een lade van mijn bureau. Voor kastelen kwam daardoor nooit iemand bij me langs. Tot ik René Dessing tegen het lijf liep, die me de kans gaf alsnog voor het eerst van mijn leven een castellologische bijdrage te publiceren!