Op een woensdag 20 mei 1699 verlaat de Leidse rechtenstudent John Talman, zoon van de bekende Britse elite-architect William Talman, de sleutelstad voor een lange wandeling richting Woerden langs de oevers van de Oude Rijn. Zoals bij al zijn wandelingen legt John zijn indrukken vast in de vorm van schetsen en aantekeningen in een dagboek. Naast wetenswaardigheden over kerken, molens en de Wierickerschans is het verslag van dit uitstapje vooral een opsomming van de vele buitenplaatsen die volgens hem het landschap langs de rivier bijzonder aangenaam maken. Talman´s dagboek is één van de weinige ooggetuigenverslagen van het moment waarop het eeuwenoude agrarisch cultuurlandschap langs de Oude Rijn langzaam verandert in wat we tegenwoordig een ‘buitenplaatslandschap’ noemen. Een gebied waar buitenplaatsen het landschapsbeeld bepalen en stedelijke cultuur en rurale cultuur zich op allerlei niveaus vermengen.
De Oude Rijn: een verdwenen en grotendeels vergeten buitenplaatslandschap gereconstrueerd
Als we dezelfde wandeling nu maken zullen we veel van het landschap dat Talman beschrijft nog herkennen maar van de buitenplaatsen nog nauwelijks iets terugvinden. De meeste zijn al weer ruim anderhalve eeuw geleden teruggegaan naar de kern waaruit ze ooit zijn ontstaan; een boerderij. Een enkele gevelsteen, een paar monumentale hekpijlers en een groot aantal bijzondere boerderijnamen zoals Byelust, Javarust of Knodsenburgh zijn nog verwijzingen naar een wereld die er niet meer is.
Zowel De Maaker als Springer hadden karakteristieke eigen stijlen, welke ook in de vijf buitenplaatsen goed te zien zijn. De Maaker ontwierp vier landhuizen in een historiserende stijl en één in de stijl van de Amsterdamse School. Slechts bij de Belvedere werd hij beperkt door de funderingen van een eerder bouwwerk. De Maaker bracht veel dynamiek aan in de ogenschijnlijk starre landhuizen door middel van risalieten, lisenen en geknikte daken en hij paste tegenstellingen toe, zoals verticale en horizontale lijnen en rechthoekige en ronde vormen. Springer ontwierp de vijf tuinen in een landschapsstijl, waarbij hij telkens rekening moest houden met een eerdere tuinaanleg. Zijn ontwerpen worden gekarakteriseerd door vloeiende wandelpaden, zichtassen, doorkijkjes en een afwisseling van hoge en lage begroeiing. Hierbij lag de nadruk op de verschillende kleuren groen. Bloemen kwamen vrijwel niet in zijn tuinen voor.
Succes van Oude Rijn
Uit die reconstructie blijkt dat er maar liefst 126 locaties zijn vast te stellen waar op enig moment een buitenplaats heeft gelegen. Van al die locaties is het eigenaarschap gereconstrueerd om van daaruit op te schalen naar de schaal van het gebied als geheel; het buitenplaatslandschap en de buitenplaatscultuur. Door te zoeken naar verbanden op dat schaalniveau tussen groepen eigenaren, type buitenplaatsen en de landschapsgeschiedenis van het gebied ontstaat een scherper profiel van de eigenheid van dit buitenplaatslandschap. Die eigenheid ligt besloten in drie sleutelfactoren die te maken hebben met de ligging binnen West-Nederland, de aanwezigheid van klei en de permanentie van het agrarisch aspect binnen de buitenplaatscultuur.
Centrale ligging
Het succes van de Oude Rijn als buitenplaatslandschap kwam allereerst door zijn centrale ligging. Door de ontwikkeling van het netwerk van trekvaarten lag de Oude Rijnzone eind zeventiende eeuw op maximaal vier uur reizen over water vanuit zowel Amsterdam als Rotterdam, Leiden en Utrecht. De geografische achtergrond van de eigenaren beslaat dan ook vrijwel alle steden van de tegenwoordige Randstad waarmee het qua geografische herkomst één van de meest diverse buitenplaatslandschappen van de Republiek moet zijn geweest.
Kleiwinning
Daarnaast had vooral de kleiwinning, die al vanaf de middeleeuwen rond Woerden en Alphen plaatsvond, grote invloed op de ontwikkeling van het buitenplaatslandschap. Het zorgde voor een opkomst van een nieuwe groep rijken: de kleifabrikanten. Op het moment dat aan het einde van de achttiende eeuw de oude eigenarengroep (met name bestuurs- en handelspatriciaat) het gebied ging verlaten, kregen zij economische, politiek en sociaal momentum. dit onderstreepten zij door zich te nestelen in het buitenplaatslandschap met de aankoop van oude buitenplaatsen. Hiermee vertraagden ze het sloopproces van de buitenplaatsen dat in die tijd in andere buitenplaatslandschappen zoals de Vecht juist tot een scherpe daling van het aantal buitens leidde. Paradoxaal genoeg waren het diezelfde kleifabrikanten die de later sloop ook juist versnelden. Veel van de buitenplaatsen lagen namelijk op goede kleigronden die in tegenstelling tot de agrarische graslanden nog niet waren afgegraven. De waarde van die ondergrond werd na 1750 al snel groter dan de opstal. Hierdoor werd verkoop van verouderde buitenhuizen met het ´consent tot uitkleien´ dan ook een verleidelijk alternatief voor de oude eigenaren die bovendien hun verouderde buitens rond 1800 steeds moeilijker konden verhuren of verkopen.
Agrarisch karakter
Uit het onderzoek blijkt tot slot ook dat de meeste buitenplaatsen langs de Oude Rijn altijd een sterk agrarisch karakter hebben gehouden. De paar monumentale buitenplaatsen met ‘Vechtse allure’ die nog weleens worden aangehaald, zoals Brittenrust of Raadwijk bij Alphen, waren zeker niet de norm. In tegenstelling tot de Vechtstreek werden hier tot aan het eind van de achttiende eeuw nog boerderijen gebouwd met ´alleen´ een monumentaal voorhuis waar de eigenaar verbleef.
Het artikel is geschreven door Gerrit van Oosterom (1975) en is gebaseerd op zijn afstudeeronderzoek naar buitenplaatscultuur en -landschap langs de Oude Rijn. In de zomer van 2015 studeerde hij voor de opleiding landschapsgeschiedenis cum laude af aan de Rijksuniversiteit Groningen.