Nederland telt (nog altijd) 552 buitenplaatsen waarvan vele zich in de provincies Utrecht, Gelderland en Overijssel bevinden. Helaas zijn deze monumentale erfgoederen in binnen- en buitenland slecht gekend. Dit is jammer en verbazingwekkend tegelijk, want er wordt wel beweerd dat ons land tussen 1600 en 1920 meer dan 6.000 van deze lustoorden heeft geteld. Kunsthistorici kunnen in dit onderwerp nog volop onbetreden onderzoeksgebieden vinden. Zo worden bijvoorbeeld tal van 17de- en 18de-eeuwse, in arcadische setting gesitueerde, portretten vaak niet of slecht op deze achtergrond geduid, terwijl onze 18de-eeuwse voorouders zich graag lieten portretteren op hun buitenplaats. Daar beleefden zij immers de prettigste tijd van het jaar.
Complex historische buitenplaats?
In Nederland noemt men buitenplaatsen die de tand des tijds min of meer ongeschonden hebben overleefd complex historische buitenplaatsen. Hiermee doelt men op een monumentaal huis dat samen met functionele bijgebouwen (soms ook economiegebouwen genoemd) en een ontworpen tuin, park en/of bos een harmonieuze en onlosmakelijke eenheid vormt. Veel buitenplaatsen ontstonden in de 17de en 18de eeuw, al legden industriëlen ze ook nog in de 19de en 20ste eeuw aan. Al vroeg in de Gouden Eeuw werden buitenplaatsen aangelegd op door droogbemaling nieuw gewonnen land, maar ook werden ze in grote aantallen achter de duinen en langs bevaarbare waterwegen gebouwd. Er zijn belangrijke verschillen tussen buitenplaatsen en landgoederen. Voor de laatstgenoemde groep is agrarische activiteiten van wezenlijk belang. Pachtopbrengsten, veeteelt, land- en bosbouw waren (en zijn nog altijd) essentieel voor de instandhouding van een landgoed, terwijl dit op de (Amsterdamse) buitenplaatsen minder speelde. Daar gebruikte men het met handel verdiende geld om de buitenplaatsen in stand te kunnen houden. Soms was er wel een boerderij, maar vaak faciliteerde die alleen de keuken van de eigenaar. Een ander wezenlijk verschil is dat buitenplaatsen een artistiek ontwerp zijn, terwijl een landgoed voornamelijk is gevormd uit natuurlijke componenten (landbouwgrond, bossen, etc.), al zijn daar natuurlijk ook ontworpen tuinen en parken te vinden. De scheidslijnen zijn niet altijd makkelijk te trekken. Sommige buitenplaatsen groeiden soms uit tot een landgoeder terwijl er ook buitenplaatsen zijn in oorsprong een landgoed was. Helaas heerst er veel begripsverwarring en gebruikt men vaak matig beredeneerde ontstaansdifferentiaties.
Leefritme
Onze voorouders reisden bij voorkeur over water naar hun buitenverblijven. Dit verklaart waarom veel buitens langs oevers van rivieren, trekvaarten en (nu verdwenen) meren werden aangelegd. Bovendien kon men per boot makkelijker veel bagage meenemen voor het maandenlang buitenverblijf. Dit ving in april aan en eindigde ergens in oktober. Als men naar buiten ging, nam men het inwonende huispersoneel mee en het nodige huisraad, waarna de stadswoning werd afgesloten en men de benauwende, stinkende stad verliet. Ooit verzuchtte dame, die de zomer noodgedwongen in de stad moest doorbrengen, in een brief aan een vriendin dat ‘de stad stil was van fatsoenlijke mensen’. Wat deze jaarlijkse uittocht voor winkeliers en andere leveranciers betekende, is nooit uitgezocht. Dit leefpatroon herhaalde zich ieder jaar en eeuwenlang. Doordat vele families zowel een stadswoning als een buitenplaats bezaten, werden verbouwingen en restauraties meestal door een en dezelfde (stedelijke) meesteraannemer verricht. Zij werkten dan ook op tal van plaatsen in het land. Talrijke Amsterdamse kunstenaars kregen ook opdrachten om de buitenhuizen te verfraaien met wandschilderingen, sculpturen en tuindecoraties. De vele welvarende Amsterdammers speelden, ook landelijk gezien, een hoofdrol in het ontstaan van de Nederlandse buitenplaatsen. Dit proces begon rond 1600 met de aanleg van de eerste buitenplaatsen langs de oevers van de vroegere Watergraafsmeer in wat nu Amsterdam-Oost heet.
Uiteenlopende ontstaansgronden
Buitenplaatsen kennen meerdere ontstaansgronden. Een oude vorm hangt samen met kastelen, steenhuizen en donjons. Zij verloren tijdens de late Middeleeuwen hun militaire of verdedigende functies. Hierdoor namen hun meestal adellijke eigenaren deze locaties vaak in gebruik als een soort buitenverblijf. In de streng door standen verdeelde Republiek, volgden rijke kooplieden in het Westen andere leefgewoontes dan de op landgoederen in Zuid- en Oost-Nederland wonende adel, waar men vanouds wat neerkeek op handel en commercie. Zelf leefde de adel vooral van hun land- en tolrechten, van jacht-, pacht- en oogstopbrengsten en traditioneel hechtte zij aan landbezit en de uitbreiding daarvan.
Ook zijn er buitenplaatsen ontstaan als gevolg van de veranderende maatschappelijke omstandigheden tijdens de Tachtigjarige Oorlog. In de jaren direct na 1568 werd overal het omvangrijke kerkelijk grondbezit onteigend. Door deze vrijval waren de nieuwe machthebbers in staat om land te verwerven of hun bestaande bezittingen verder uit te breiden. Vanouds was landbezit een veilige investeringsvorm en bij aanvang van de 17de eeuw werd het aldus verworven land soms ook benut voor de aanleg van buitenplaatsen. Het kwam voor dat een verlaten kloostergebouw tot buitenplaats werd verbouwd of werd gesloopt, waarna het sloopmateriaal werd benut voor de bouw van een nieuw buitenhuis. Voorbeelden zijn de kloosters Sion bij Delft, Hageveld te Heemstede, Marienwaerdt bij Beesd en Oostbroek nabij Utrecht.
Een derde ontstaansgrond hangt samen met gezamenlijke investeringen door Amsterdamse kooplieden in de drooglegging van het ten noorden van Amsterdam gelegen merengebied. Het zo gewonnen land werd naar rato van inleg onder de deelnemers verdeeld. Veel aldus gewonnen land kreeg een agrarische bestemming, waarop talloze pachtboerderijen werden gebouwd. Het gebeurde vaak dat de verpachter in een van zijn boerderijen een ruimte behield om zelf te gebruiken als zomerverblijf. Men noemde zulke vertrekken al snel herenkamer.
Na verloop van tijd betrok de eigenaar de hele boerderij en moest de inwonende boer het veld ruimen. Dat werd de omringende landbouwgrond omgezet naar een formele tuin met waterlopen, tuinsieraden, boomgaarden, oranjerie, koetshuis met stallen, ijskelder en tuinmuren.De Purmer, Schermer en vooral de Beemster telden talrijke op deze wijze ontstane buitenplaatsen. Deze buitens noemde men ook wel hofstedes en in dit woord (althans in het Nederlands) klinkt onmiskenbaar een agrarisch element door. Overigens kan aanvullend onderzoek aantonen dat landbouwcrises mogelijk ook een rol speelden in het ontstaan van buitenplaatsen. In zulke tijden werd land minder waard waardoor de aanleg van buitenplaatsen wellicht lucratiever of minder kostbaar werd.
Tot slot is er nog een ontwikkeling te noemen, die door de Amsterdamse koopman Joan Huydecoper (1599-1661) werd ingezet. Met het door zijn vader in leerlooierijen verdiende geld, kocht hij landpercelen langs de Vecht. In Maarssen bouwde hij zelf zijn buitenplaats Goudestein. Tegelijkertijd ontwikkelde hij als een soort projectontwikkelaar talrijke nieuwe buitenplaatsen, die hij verhuurde of verkocht aan voornamelijk Amsterdamse families. Onder hen waren ook gefortuneerde joodse en doopsgezinde ondernemers. Wat deze laatstgenoemde groep betreft, valt op dat zij vaak rijke buitenplaatsen bezat. Zo had de buitenplaats Zijdebalen bij Utrecht bijvoorbeeld een fraai aangelegde tuin waarin talloze mooie sculpturen stonden opgesteld, die met elkaar een iconografisch programma vormde. Zijdehandelaar David van Mollem (1670-1746) had tot deze aanleg opdracht gegeven.
Een andere beroemde buitenplaats was Vijverhof van de doopsgezinde Agneta Block (1629-1704). Deze behuwd nicht van Joost van den Vondel wist als eerste in ons land een vruchtdragende ananas op te kweken. Zij gaf kunstenaars en botanische illustratoren op basis van haar uitgebreide botanische plantenverzameling tekenopdrachten. Rond twintig, in zoölogie en botanie gespecialiseerde kunstenaars vroeg zij om de door haar gekweekte planten, bloemen en vogels, naar het leven in aquarellen vast te leggen. Onder hen waren Herman Saftleven, Pieter en Alida Withoos, Maria Sybilla Merian en haar dochter Johanna Herolts-Graff, Pieter Holsteijn, Maria Moninckx en Johannes Bronkhorst.
Nog tot in de 19de eeuw waren doopsgezinde theologiestudenten verplicht lessen te volgen in landbouwhuishoudkunde. In de bestudering van de landbouw kon men immers kennis opdoen van Gods werken en dus van God zelf. Voor het onderzoek naar buitenplaatsen vormt het agrarisch-historisch onderzoeksveld een interessante informatiebron. Grondbezit speelt bij dit alles een belangrijke rol. Tot nu toe is nauwelijks onderzocht hoe de grote groep Amsterdamse particulieren met dit aanzienlijke grondareaal is omgegaan. Met elkaar bezaten deze grootgrondbezitters veel land in de gewesten Holland en Utrecht. Hoe verhielden zij zich met lokale bestuurders? Hoe beheerden zij hun bossen, duingebieden en waterwegen en hoe kwamen wegen en vaarten tot stand?
Nederlandse monumentaliteit
In vergelijking met de ons omringende landen wordt wel opgemerkt dat de Hollandse woonarchitectuur over het algemeen bescheiden vormen kent en weinig monumentaliteit toepast. Nader onderzoek naar het ontstaan van de buitenplaatsen kan aantonen, dat onze voorouders architectonische monumentaliteit juist op hun buitenplaatsen toepasten. Daar beschikten zij immers over meer bouwgrond dan in de stad, waar de grachten en overbevolking dit onmogelijk maakte. Buiten kon men monumentaal bouwen met groen en baksteen. In onze tijd is men niet altijd in staat om de samengestelde monumentaliteit van buitenplaatsen te herkennen, noch hun onderlinge samenhang in artistiek en sociaal opzicht juist te beoordelen. Verder biedt de wisselwerking die bestond tussen stedelijke (binnenhuis)architectuur en de buitenhuizen nog een interessant onderzoeksveld. Tot slot is er in dit kader nog een nauwelijks onderzocht fenomeen te noemen, namelijk de 18de-eeuwse amateurarchitect. Het amateurisme nam in die eeuw een grote vlucht. Met overgave beoefende men het de dichtkunst (hofdichten), de muziekpraktijk, botanie en zoölogie en tal van andere artistieke hobby’s. Menigeen bekwaamde zich ook in de architectuur. Zo is bekend dat de Amsterdamse burgemeester Rendorp zelf zijn bij Heemskerk gelegen buitenplaats Marquette ontwierp. Schuilt in dit soms aan professionaliteit grenzende amateurisme een verklaring waarom de 18de eeuw zo weinig architecten van naam heeft opgeleverd? Het is vooralsnog onbekend hoeveel buitenplaatsen er door hun eigenaar zijn ontworpen of onder zijn (of haar!) toezicht zijn gebouwd of verbouwd. Graag nodig ik architectuurhistorici uit om dit nog open onderzoeksveld nader te verkennen. Hiermee hangt samen dat er ook nog weinig is gekeken naar de invloed van de Italiaanse architectuurtraktaten op het ontstaan van de Hollandse buitenplaatscultuur. Een deel van de door de Tachtigjarige Oorlog verdreven Vlamingen bewoonden eertijds kastelen en schansen als ware het buitenplaatsen. Ook zij zullen invloed hebben gehad op het ontstaan van de buitenplaatsen hier te lande.
Tijdens de afgelopen jaren gaf ik over dit onderwerp in binnen- en buitenland veel voordrachten. Daarbij viel mij op dat de tijd dit verhaal obscuur maakte. Er is over individuele buitenplaatsen veel gepubliceerd maar vaak legt men in deze studies geen bredere verbanden. Daarom ontbreekt het in dit onderzoeksveld aan synthese en een broodnodige interdisciplinaire aanpak. Naar mijn idee is de tijd rijp om op basis van de vele afzonderlijke publicaties en meer aanvullend onderzoek verbanden te gaan leggen. Wellicht dat wij dan kunnen gaan begrijpen hoe onze voorouders de nog altijd actuele en spannende band tussen stad en land hebben ervaren en vormgegeven. Kunsthistorici kunnen daarbij een waardevolle inbreng hebben in het duiden van portretten, voorwerpen en afbeeldingen. Zelf schreef ik met co-auteur Jan Holwerda de Nationale gids Historische Buitenplaatsen. In dit boek zijn alle officiële complex historische buitenplaatsen opgenomen en zeer beknopt in hun geschiedenis beschreven. Op zichzelf is het opmerkelijk dat dit boek pas in 2012 het licht zag, net zoals er in dat jaar een eerste digitaal overzicht van buitenplaatsen beschikbaar kwam. In 2015 verscheen mijn boek De Amsterdamse Buitenplaatsen, dat de door Amsterdamse kooplieden gestichte lustoorden weer tot leven wekt. In 2016 verschijnt een boek over buitenplaatsen die historisch verbonden zijn met Den Haag en Leiden.
René W.Chr. Dessing (kunsthistoricus)
Directeur sKBL
rdessing@heemstadvies.nl (tel: +31 6 22 801 668)