Ruben Jacobs is schrijver en docent aan de kunstacademie in Utrecht, waar hij zich de afgelopen jaren steeds meer heeft verdiept in de relatie tussen mens en natuur. Zo heeft een van zijn seminars de vorm van een struintocht over de Utrechtse Heuvelrug, wat voor veel studenten een openbaring is. Jacobs wordt daarbij gedreven door de behoefte om dichter bij de natuur te komen, in een poging iets te herstellen van de verstoorde relatie die wij mensen hebben met onze natuurlijke omgeving, die we willens en wetens steeds verder kapotmaken. Net als veel van zijn generatiegenoten heeft hij de behoefte te ontsnappen aan de overvloed van prikkels waaraan we voortdurend blootstaan, door de nieuwsstroom die ons overspoelt en de constante aandacht die wordt opgeslokt door de schermen waarmee we in ons overwegend sedentaire bestaan vergroeid zijn geraakt.
Min of meer toevallig bezocht Jacobs enkele jaren geleden de moestuin van Jagtlust, een van de historische buitenplaatsen bij ’s-Graveland. Nadat de laatste telg van de familie Six in 1992 de buitenplaats had verlaten, was ook de moestuin ernstig in verval geraakt. Tien jaar geleden begon het project om de tuin, met medewerking van eigenaar Natuurmonumenten, weer in cultuur te brengen. Nu niet langer als een lusthof voor een geprivilegieerde rijkaard, maar als een zorgtuinderij voor de kwetsbaren in onze maatschappij, die hier de kans krijgen zich te verbinden met elkaar en met het leven in en om de tuin.
Het bezoek aan de tuin deed iets met Jacobs. Nog voordat het rationele besef was ingedaald dat deze plek in sluimerende behoeften kon voorzien, laat staan stof kon bieden voor een nieuw boek, werd hij overvallen door een bijna lichamelijke ervaring van contact met zichzelf en de natuur: ‘een diep, kalm gevoel van ruimte en rust’. ‘Het was niet alsof de wereld groter werd, maar alsof ik eindelijk de ademruimte vond waarvan ik niet wist dat ik die miste’. ‘Het tempo leek hier vele malen trager, alsof ik een andere tijd betrad, een oude agrarische beschaving’. Ook bracht het bezoek herinneringen terug uit zijn jeugd in Hilversum, toen hij regelmatig op Land en Boschzigt kwam, waar destijds al de oudste biologisch-dynamische tuinderij van ons land gevestigd was.
Na dat eerste bezoek was Jacobs vastbesloten naar de tuin van Jagtlust terug te keren; enkele jaren later meldde hij zich aan als vrijwilliger. Zijn boek is een zinnenprikkelend en intuïtief geschreven verslag van zijn ervaringen daar. Zijn persoonlijke beleving van de rust en ruimte van deze plek staan niet op zichzelf, maar bieden de auteur op verschillende manieren stof tot nadenken over de verhouding van deze microcosmos en zijn eigen innerlijk leven tot de grote buitenwereld.
In ons jachtige en overprikkelde bestaan hebben we zelden echt tijd en aandacht voor onze omgeving, en van de natuur zijn de meeste mensen ronduit vervreemd geraakt. Niet alleen ervoer hij de schoonheid en het wonder van de natuur. Door uren geknield bij de aarden bedden in de moestuin te zitten, met niets anders bezig dan de vierkante meter vóór zich, waaruit hij onkruid trok en verborgen werelden van de bodembeestjes ontdekte, ondervond hij ook wat je ervoor terugkrijgt als je dingen echt tijd en aandacht geeft.
Tegelijkertijd leerde hij ook dat die aandacht niet betekent dat de natuur – en bij uitbreiding de wereld om ons heen – oneindig maakbaar is. Natuurlijk maak je voor een moestuin een plan en probeer je de omstandigheden naar je hand te zetten, maar tegelijkertijd blijf je overgeleverd aan de grillen van de natuur. Dat is altijd zo geweest, zelfs in de tijd waarin men de gecultiveerde (moes)tuin als een ‘derde natuur’ probeerde te onderwerpen. In de huidige tijd van de ‘permacultuur’ wordt de harmonie met de natuurlijke omstandigheden zelfs openlijk omarmd.
Behalve een intensivering van zijn eigen relatie tot de natuur, de seizoenen en het buitenleven bracht de moestuin van Jagtlust Jacobs ook in sociaal opzicht een bijzondere ervaring. Op zijn wekelijkse dag in de moestuin werkte hij samen met ouderen met dementie en Alzheimer, vooral afkomstig uit omliggende dorpen als Ankeveen en Kortenhoef.
Hij staat uitgebreid stil bij het gezamenlijk beleven van de seizoenen, de gedeelde verwondering, het plukken van de vruchten van de collectieve arbeid, het delen in moeilijke en mooie momenten – omdat van sommige deelnemers afscheid moest worden genomen, terwijl andere werden verwelkomd; en de (soms woordeloze) band die hij met de andere vrijwilligers opbouwde. Het is heel mooi dat Jacobs zo uitgebreid bij het sociale en mentale aspect van deze zorgtuin stilstaat. Want wat voor deze groep deelnemers in het bijzonder geldt, gaat ook op voor de vele duizenden vrijwilligers die in ons land gezamenlijk (historische) moestuinen onderhouden.
Op het eerste gezicht gaat dit boek maar beperkt over de historische buitenplaats Jagtlust of over buitenplaatsen in het algemeen. Toch heeft Jacobs bij nadere beschouwing het cultuurhistorische verhaal over deze plek subtiel met zijn eigen bespiegelingen verweven. Hij doet dat omdat de dimensie tijd ontegenzeggelijk iets toevoegt aan zijn eigen ervaring. De symbiose tussen mens en natuur, de harmonie met onze natuurlijke omgeving, de zorg en aandacht voor ons voedsel, het meebewegen met de seizoenen: het zijn allemaal zaken waarvan we enerzijds vervreemd zijn geraakt, maar waar anderzijds steeds meer mensen naar (terug)verlangen. In oude tuinen zoals die van Jagtlust zijn deze dingen al eeuwenlang vanzelfsprekend. Historische moestuinen kunnen daarmee instrumenteel zijn in ons historisch besef, en misschien wel in ons historisch geweten.
400 jaar ’s-Graveland H. Brouwer et al. eindredactie I. de Ronde (Hilversum, Verloren, 2025) 280 pagina’s ISBN 9789464551563 € 30,-
Ter gelegenheid van de vierhonderdste verjaardag van het dorp ’s-Graveland heeft een auteurscollectief, op initiatief van de lokale historische kring ‘In de gloriosa’ dit nieuwe boek het licht doen zien. Als we het streeknieuws mogen geloven kwam het niet geheel vanzelf tot stand, maar het resultaat mag er zijn en weet bovendien het publiek te vinden: inmiddels is de gehele eerste oplage verkocht en wordt een tweede druk voorbereid.
De bedoeling van de publicatie is vooral de verhalen van de mensen van ’s-Graveland te vertellen. Dat gebeurt aan de hand van 46 ‘hoofdstukjes’, verdeeld over tien thema’s, waaronder bestuur, geloof, welzijn, handel en nijverheid, vervoer en infrastructuur, strijd, natuur, kunst en cultuur. De buitenplaatsen waarom ’s-Graveland bekend staat, komen daarbij niet op de eerste plaats, want ‘daar was al zoveel over geschreven’ zo heet het in de inleiding. Over sommige van die buitenplaatsen bestaat inderdaad een selecte bibliografie; misschien dachten de auteurs ook aan het gidsje Buitenplaatsen van ’s-Graveland, een cultuurhistorische wandeling die dit jaar is verschenen. Omdat veel van de bestaande publicaties over buitenplaatsen echter zwijgen over het ‘menselijk aspect’ viel daar nog wel wat winst te behalen.
Gelukkig heeft de thematische benadering ervoor gezorgd dat de buitens alsnog een belangrijke rol in het boek spelen. En hoe kon dat ook anders: de geschiedenis van het dorp is immers onlosmakelijk verbonden met die van de buitenplaatsen Schaep en Burgh, Boekesteyn, Bantam, Spanderswoud, Hilverbeek, Spiegelrust, Land en Bosch, Schoonoord, Jagtlust, Gooilust en Trompenburgh.
Dat blijkt alleen al uit het ontstaan van ‘s-Graveland. Op de grens van het veengebied van de Vechtstreek en de zandgronden van het Gooi lag rond 1600 niet meer dan een strook woeste grond. Een gezelschap vermogende Amsterdammers, aangevoerd door advocaat Jan Ingel, wilde deze gronden ontginnen. De Staten van Holland en West-Friesland gaven daarvoor in 1625 het octrooi af. Weer later werden de 27 percelen door loting tussen negen meedingende heren verdeeld. De eerste eigenaren, onder wie P.C. Hooft, Andries Bicker, Reinier Pauw en Godert van Reede, zagen de grond vooral als investeringsobject: het zand uit het gebied – ‘Polder’ ’s-Graveland gedoopt – werd als bouwgrond in Amsterdam verkocht; de afgegraven percelen werden verrijkt en als landbouwgrond in gebruik genomen. Buiten de grondkavels kreeg het nieuwe dorp ’s-Graveland vorm.
Na of naast de boerderijen op de kavels verrees al spoedig de ene na de andere buitenplaats, die door de eigenaren almaar verder werden verfraaid en waar hun families weldra de zomermaanden doorbrachten. Zij verplaatsten zich heen en weer over de ’s-Gravelandse vaart, die was ontstaan nadat de oorspronkelijke sloot die de polders van Ankeveen en Kortenhoef moest afwateren, was verbreed. Vanuit Amsterdam en later Utrecht en zelfs Rotterdam werd een veerdienst naar ’s-Graveland in het leven geroepen.
Direct naast de nieuwe vaart kwam een straat, die nog altijd onder de namen Zuidereinde en Noordereinde, het hart van het lintdorp vormt. De bebouwing ontstond oorspronkelijk vooral tussen de vaart en de weg. Daar werden de huizen voor het personeel van de buitenplaatsen gebouwd, en vestigden zich winkeliers en ambachtslieden die eveneens hun nering bij de eigenaren zochten. Een niet onaanzienlijk deel van die lokale ondernemers dreef een wasserij.
Behalve dergelijke ‘kleine’ verhalen over het ontstaan en reilen en zeilen van dit bijzondere gebied, biedt het boek ook talloze aanknopingspunten met de ‘grote’ geschiedenis. Daarbij gaat het bijvoorbeeld over de geschiedenis van de mobiliteit of het voortschrijden der wetenschap (dankzij bijdragen van ’s-Gravelandse geleerden als Johannes Hudde, Tjalling Koopman en Hugo de Vries). Ook interessant is de plaats van de ’s-Gravelandse buitenplaatsen in de vroege geschiedenis van de natuur- en cultuurbescherming in Nederland, dankzij de Vereniging Natuurmonumenten. Het aandeel dat de eigenaren van de buitenplaatsen door hun banden met de VOC en WIC hadden in de slavernij in de koloniën, met name in Berbice, wordt evenmin vergeten.
Ook de rampspoed die ons land in verschillende eeuwen heeft getroffen, ging bepaald niet aan ’s-Graveland voorbij. Dat gold bijvoorbeeld voor het Rampjaar 1672 (aan de nasleep waarvan we Trompenburgh te danken hebben), voor de Napoleontische oorlogen en ten slotte voor de Tweede Wereldoorlog. Zoals wel vaker lijkt op die kleine grondstrook alles bij elkaar te zijn gekomen: terwijl Gooilust als geheime opslagplaats voor de collectie van het Rotterdams Maritiem Museum diende, waren op Land en Bosch even verderop de Duitsers gelegerd en was op Jagtlust eigenaar Pieter Jacob Six heimelijk actief als een van de bevelhebbers van de verzetsorganisatie de Ordedienst (OD).
Al met al heeft het elftal auteurs van dit boek onder leiding van eindredacteur Ineke de Ronde een rijke oogst binnengehaald, waarvan deze recensie niet meer dan een fractie heeft kunnen aanstippen. Wij verwelkomen dan ook van harte de tweede druk van dit boek en hopen dat het zich mag verheugen in de aandacht van nog veel meer lezers.
Hindersteyn Het verhaal Erik Geytenbeek (Stichting tot behoud Ridderhofstad Hindersteyn, 2025) 240 pagina’s ISBN 9789090395661 € 49,50
Al enkele jaren koesterde Erik Geytenbeek, eigenaar van landgoed en Ridderhofstad Hindersteyn bij Langboek, de wens om een boek te maken over deze buitenplaats, die sinds vijftig jaar in het bezit is van zijn familie. Hindersteyn is een van de buitenplaatsen aan de Langbroekerdijk in Utrecht. Het is een prachtige plek, die bij de meeste mensen lange tijd onbekend was, maar dankzij de jaarlijkse Open Tuinendagen toch een groeiend publiek heeft kunnen verrassen.
Het boek dat Geytenbeek voor ogen had, is na twee-en-een-half jaar werk nu een feit, en alle buitenplaatsliefhebbers van Nederland kunnen zich daarover verheugen. Het is een fraai vormgegeven, goed geschreven boek geworden met veel kleurenillustraties, waaronder historische foto’s en een uitgebreide reportage van de huidige toestand. Wat het boek vooral bijzonder maakt, is de persoonlijke betrokkenheid, beter gezegd bevlogenheid van de auteur, waardoor de passie voor deze unieke plek van elke pagina afspat.
Natuurlijk komt in dit boek de geschiedenis van de buitenplaats uitgebreid aan bod. Die gaat maar liefst 700 jaar terug. De oude ridderhofstad is in de loop der tijd in bezit geweest van verschillende adellijke geslachten, waaronder de families Van Zuylen van Nijevelt en De Wijkerslooth de Weerdesteyn. In 1972 werd het ensemble gekocht door Antonius Franciscus Geytenbeek, waarmee een nieuwe bloeiperiode aanbrak die tot op de dag van vandaag voortduurt.
Behalve een overzicht te bieden van de voorgeschiedenis van huis en landgoed was het belangrijkste doel van de auteur een beeld te schetsen van de werkzaamheden van de afgelopen halve eeuw, die het gebouw en het omringend groen in de heerlijke staat hebben gebracht waarin ze nog altijd verkeren. Geytenbeek geeft dus een unieke inkijk in wat er allemaal bij komt kijken als je zo’n vervallen buitenplaats koopt.
Hij staat uitgebreid stil bij het decennialange proces van restauratie en herbouw van alle gebouwen en de renovatie van het interieur. Bijzonder is dat daarbij de situatie van ca. 1865 werd teruggebracht, waardoor Nederland een fraai voorbeeld van de hier relatief zeldzame neogotische stijl rijker werd. Het smaakvolle interieur werd verfraaid met talloze zorgvuldig gekozen aankopen, vaak met een voorgeschiedenis op andere kastelen en buitenplaatsen. Daarmee vertelt Hindersteyn niet alleen zijn eigen verhaal, maar verwijst het ook naar de bredere Nederlandse buitenplaatscultuur.
Ook werd de tuin hersteld, onder meer door de bouw van een prachtige slangenmuur voor leifruit en de plaatsing van historische kassen, die kunnen worden gebruikt voor activiteiten. Verder werden veel fraaie tuinelementen ingebracht, waaronder een fontein en twee beelden van sfinxen die inmiddels onderdeel van het beeldmerk van Hindersteyn zijn geworden.
Bijzonder aan het boek is – last but not least – de aandacht die wordt geschonken aan de recente geschiedenis, in het bijzonder aan de activiteiten van Stichting tot behoud Ridderhofstad Hindersteyn (2006) en aan de talloze vrijwilligers, zonder wie de huidige weelde ondenkbaar zou zijn geweest. Dat geldt uiteindelijk niet alleen voor de buitenplaats, maar ook voor dit boek: het waren namelijk ook de vrijwilligers die erop aandrongen dat Geytenbeek zijn verhaal over Hindersteyn zou optekenen.
Hoewel verduurzaming en ventilatie in huizen en openbare gebouwen door de klimaatcrisis en sinds COVID19 veel aandacht krijgen, geldt dat gek genoeg niet voor de geschiedenis van klimaatbeheersing in de Nederlandse bouw- en architectuurgeschiedenis. En dat terwijl de negentiende en twintigste eeuw bol stonden van technologische ontwikkelingen op dit terrein waarvan wij de erfgenamen zijn. Voor Natasja Hogen was deze constatering aanleiding zich in deze materie te verdiepen; het resultaat daarvan is deze originele, leesbare en fraai vormgegeven studie.
Hoewel ze slechts zijdelings aan bod komen, is dit onderwerp is ook voor kastelen en historische buitenplaatsen niet van relevantie gespeend. Ook deze huizen hebben immers deel gehad aan de geschetste ontwikkelingen, en niet zelden zijn er (delen van) oude installaties bewaard gebleven. Verspreid door het boek vinden we daarvan dan ook wat voorbeelden: de stoomverwarming in Huize Zwaanwijck in Nigtevegt; ingesloten kachelhaarden in de Wulperhorst in Zeist of Hartenlust in Bloemendaal; en in Huis Mariëndal in Ginneken en landhuis Lindenheuvel in Overveen de de calorifères (verwarmingstoestellen in de vorm van ventilatie-, water- of stoomkachels).
Een andere, minstens zo belangrijke reden waarom dit boek ook voor kastelen en buitenplaatsen relevant is, zijn de uitdagingen van klimaatbeheersing die in KBL-interieurs nog aan de orde van de dag zijn – zoals het vinden van een verantwoorde balans tussen behoud van de historische context en comfort.
Hogens studie biedt niet alleen een overzicht van alle technologische uitvinden en toepassingen, bijvoorbeeld in de installatietechniek vanaf de negentiende eeuw. In haar interdisciplinaire benadering komen ook de veranderingen in ideeën uitgebreid aan bod. Die veranderende opvattingen over het gewenste binnenklimaat in gebouwen waren een indirect gevolg van ingrijpende sociaaleconomische en maatschappelijke verschuivingen, veroorzaakt door de industriële revolutie. Door de groei van de middenklassen, en later de emancipatie van de arbeidersklasse, evenals de opkomst van de consumptiemaatschappij, kwam een hogere levensstandaard voor steeds meer mensen binnen handbereik.
De eisen die men aan het comfort van de leefomgeving – en dus ook aan het binnenklimaat – stelde, werden daarmee steeds hoger. Die eisen vielen grofweg in twee categorieën uiteen: enerzijds behaaglijkheid (de juiste temperatuur), anderzijds hygiëne en gezondheid (voldoende ventilatie). Daarbij ging het niet alleen om woningen, maar ook om een veelheid aan gebouwen die allemaal in zekere zin uitvindingen waren van de negentiende eeuw: kantoren, zorginstellingen, scholen, gevangenissen, theaters, concertzalen, enzovoort. Vergeleken met woonhuizen zorgden deze gebouwen voor bijzondere uitdagingen, omdat de mechanische installaties vaak groot en zeer complex waren, en daarmee ook moeilijk in te passen in het ontwerp.
Vanwege de afmetingen van hun huizen lieten sommige eigenaren van villa’s, landhuizen en herenhuizen zich door de nieuwe klimaatinstallaties in openbare gebouwen inspireren. Ook keken ze naar voorbeelden uit het buitenland. Dankzij hun financiële positie waren de hoge kosten voor aanschaf en aanleg vaak geen beperking; bovendien kon personeel worden aangenomen om de bewerkelijke installaties te bedienen. De ruimte in (soms nieuw ontworpen) landhuizen was bovendien meestal groot genoeg om de installaties te kunnen herbergen. Vanaf 1850 werd in een aantal Nederlandse buitenplaatsen met nieuwe systemen geëxperimenteerd. Daarbij werd vaak een centrale stookplaats aangelegd, waarbij de rookgasafvoer werd verlengd of een buizenstelsel werd gevuld met hete lucht of warm water, zodat meerdere vertrekken van warmte konden worden voorzien. Vroege voorbeelden hiervan zijn de eerder genoemde huizen Mariëndal en Lindenheuvel.
Architecten en ingenieurs hadden destijds bovendien geen rekenmodellen tot hun beschikking die vooraf uitwezen of een bepaalde innovatie het gewenste effect op het binnenklimaat zou hebben. Het was een kwestie van uitproberen. Deze ervaringsdeskundigheid is bewaard in de (onderdelen van) de negentiende-eeuwse installatie die zijn overgeleverd. Een mooi voorbeeld daarvan in de wereld van kastelen en buitenplaatsen is de stoomverwarming op de Kasteel de Haar, die na laatste restauratie zelfs weer in gebruik is genomen.
Van dit soort negentiende-eeuwse installaties zijn er echter steeds minder, en Hogen doet een terecht oproep om zuinig op dit erfgoed te zijn. Die oproep is niet uit nostalgie geboren, maar uit het besef dat deze oude installaties ons waardevolle lessen kunnen leren. Die betreffen allereerst de renovatie en verduurzaming van (negentiende-eeuwse) gebouwen. Maar de belangrijkste les is misschien wel de spiegel die negentiende-eeuwse architecten en ingenieurs ons voorhouden. Klimaatsystemen van vóór de introductie van de airconditioning (ca. 1920) werden namelijk ‘integraal’ ontworpen. Dat wil zeggen dat ze gebonden waren aan de mogelijkheden en beperkingen van het lokale klimaat. Voor een moderne architectuur die werkelijk duurzaam wil zijn is precies dit een cruciaal beginsel. Aan die bewustwording is Hogens boek een waardevolle bijdrage.
Het Huis te Breckelenkamp is een Oost-Nederlandse havezate. Het ligt in het noordoostelijke puntje van Twente, in zijn huidige vorm tussen 1633 en 1637 gebouwd door Everhard Bentinck en Euphemia van der Marck, en twintig jaar later door Gerard Adolph Bentinck uitgebreid. Na de Tweede Wereldoorlog fungeerde het Huis decennialang als jeugdherberg, tot het in 1991 werd aangekocht door de familie Wanrooij. Matthijs Wanrooij maakte het tot zijn levenswerk om de havezate terug te brengen naar haar negentiende-eeuwse toestand.
Een jarenlange frustratie was daarbij dat van de zeventiende-eeuwse glas-in-lood ramen die tot eind negentiende eeuw de grote zaal hadden gesierd, al bijna 130 jaar elk spoor ontbrak. Tot november 2017, toen ze – in honderden stukjes – opdoken op de zolder van Twickel. Wanrooij liet de ramen op eigen kosten restaureren, waarna ze in 2022 weer werden teruggeplaatst. Over zijn ontdekking en het restauratieproces, maar ook over de fascinerende ontstaansgeschiedenis van de ramen schreef hij Zeewezens van glas.
Wanrooij’s naspeuringen leerden dat de ramen dateren uit vrijwel dezelfde periode waarin ook het huis werd gebouwd. Ze werden geschonken door de stiftsjuffers van het klooster Wietmarschen in de naburige graafschap Bentheim, nu (grotendeels) aan gene zijde van de Duitse grens gelegen. Het Benedictijner klooster was er in de twaalfde eeuw gesticht vanuit Weerselo. Vanaf de dertiende eeuw ging Wietmarschen een eigen koers varen en ontwikkelde zich ten slotte tot een stift: een geestelijke stichting (stift) van samenwonende en samenwerkende adellijke vrouwen, ook wel ‘stiftsjuffers’ genoemd. Dankzij royale schenkingen van de families bij de toetreding van nieuwe juffers konden de vrouwen een leven lang in hun onderhoud voorzien.
Door de Reformatie kwamen de juffers tussen twee vuren terecht: enerzijds de bisschop van Münster, anderzijds hun protestantse landsheer de graaf van Bentheim, die het klooster Luthers wilde maken. Het klooster bleef katholiek en wist uiteindelijk in 1675 van de bisschop gedaan te krijgen dat Wietmarschen de status van een vrij, adellijk stift kreeg.
Hoewel het (formeel neutrale) Graafschap Bentheim ook tijdens de Nederlandse Opstand (1568-1648) al plunderingen en inkwartieringen moest verduren, verplaatste he strijdtoneel zich pas tijdens de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) naar dit gebied. In 1637 kwam voor de stiftsjuffers van Wietmarschen het dieptepunt, toen een samengesteld leger uit Hessen, Frankrijk en Zweden eerst het nabijgelegen Nordhorn brandschatte en zich daarna gereedmaakte op naar het stift op te trekken. Gelukkig wisten de juffers net op tijd te vluchten, naar ‘Twente’.
Hoewel niet is gedocumenteerd waar ze terechtkwamen, wijst alles erop dat de juffers op Huis te Breckelenkamp neerstreken. Maar waarom juist daar? Dat had alles te maken met de bewoner: Everhard Bentinck behoorde tot de katholieke tak van de Bentincks, die in de Opstand de zijde van de Spanjaarden had gekozen. Die keuze was hem duur komen te staan. Hij moest tal van vernederingen ondergaan, bezit en privileges inleveren en toezien hoe zijn invloed in republiek en de Overijsselse staten zienderogen terugliep, zeker toen de Spanjaarden in 1626 definitief uit Twente waren verdreven.
Vanaf dat moment zocht Bentinck nog meer dan tevoren zijn heil bij de katholieke bastions in het oosten, met name in Münster en Keulen. Omgekeerd werd Huis te Breckelenkamp een steunpunt voor katholieken uit het graafschap Bentheim, waarvan de landsheer immers nog altijd Luthers was. Zo kon het dat de juffers van Wietmarschen, die al eerder nauwe banden met Bentinck hadden aangeknoopt, in 1637 daar hun toevlucht zochten voor het oorlogsgeweld.
En hier komen de eeuwenoude ramen in beeld: Wanrooij toont op overtuigende wijze aan dat juffers deze ‘glazen’ in 1638, een jaar na hun vlucht, aanboden aan hun redder in nood Everhard Bentinck, om ze als blijvende herinnering aan te brengen in Huis te Brecklenkamp. Afgebeeld in het beschilderde glas zijn, behalve ornamenten met zeewezens in de zogenaamde ‘kwab’-stijl, de wapens van de adellijke geslachten waaruit de juffers stamden, zoals Van Middachten en Van Twickelo.
Hoe de auteur precies ontdekte welke stiftsjuffers er in 1637 naar de Breckelenkamp vluchtten, waar ‘glazen’ oorspronkelijk moeten zijn geplaatst, hoe het kon dat ze na 1882 zo lang van de radar verdwenen, hoe ze op Twickel belandden en hoe de voorstellingen ten slotte konden worden gereconstrueerd en ‘thuiskwamen’ op de plaats waarvoor ze bedoeld waren, zijn vragen die binnen het bestek van deze recensie niet kunnen worden beantwoord. Laat de lezer vooral zelf kennis nemen van het fascinerende verslag van de speurtocht van Matthijs Wanrooij. En genieten van de vele, fraaie afbeeldingen en de mooie vormgeving van dit boek.
Ten noordoosten van Zaltbommel ligt het landgoed Waardenburg en Neerijnen. De twee kastelen zijn al eeuwenlang met elkaar verbonden, maar uiterlijk heel verschillend. Hoe valt dit verschil te verklaren en – vooral – te duiden?
Die vraag staat centraal in dit boek. Het volgt een zogenaamde landschapsbiografische benadering, waarin de geschiedenis van een kasteel of buitenplaats, het interieur, parktuin, landgoed, de ‘actoren’ (eigenaren, bewoners, gebruikers) en externe factoren in onderlinge samenhang wordt bestudeerd. Voor tenminste een deel van het boek kan worden gezegd dat het eigenlijke onderwerp niet zozeer het landgoed Waardenburg en Neerijnen is, maar de dynamiek tussen beide huizen, die hun ontwikkeling en betekenis ontleenden aan de onderlinge tegenstelling binnen dit dubbele ensemble.
Waardenburg is het oudste van beide kastelen en was al in de middeleeuwen de zetel van de plaatselijke adel. Het beleefde zijn bloeitijd van ongeveer 1425 tot 1550, toen het nauwer verbonden was met het Bourgondisch-Habsburgse Brabant dan met het hertogdom Gelderland. Na oorlogshandelingen en de gedeeltelijke verwoesting in 1574 raakte het steeds verder in verval; begin achttiende eeuw was zelfs meer dan de helft ervan gesloopt.
Neerijnen, tot 1795 Clingelenburg genoemd, was als leengoed aan Waardenburg verbonden. Hoewel formeel minder belangrijk, groeide het uit tot politiek-economisch centrum van het landgoed en de omgeving nadat er de residentie van de hoogste rechter van de regio (‘ambtman’) werd gevestigd. Intussen bleef Waardenburg in symbolische en juridische zin de zetel van het landgoed. Aan deze asymmetrische situatie kwam een einde in 1700, toen Waardenburg werd overgedragen aan de heer van Clingelenburg. Waardenburg verloor echter allerminst zijn betekenis, zeker in symbolisch opzicht.
Waardenburg bezorgde de nieuwe eigenaren, dankzij oude documenten, niet alleen hoge rechten, maar ook prestige, vanwege de anciënniteit van het huis. Het voorkomen ervan moest dat blijven benadrukken. Ook toen het tot ruïne vervallen huis in 1705 een nieuw uiterlijk kreeg naar de vigerende Franse mode, bleef van het noordelijke deel, dat de sloopkogel overleefde, het middeleeuwse aanzicht behouden. Net als elders moest dit soort ‘ridderlijke’ elementen dienen als bewijs van een vermeende illustere oorsprong.
Kasteel Clingelenburg, tot dat moment een relatief eenvoudig blokvormig huis met trapgevels, werd in 1790 en 1791 ingrijpend gemoderniseerd. Het kreeg een nieuwe naam: Huis Neerijnen, en een sober classicistisch uiterlijk. Door het contrast met het eigenzinnige, deels middeleeuwse Waardenburg, werden beide huizen in zekere zin elkaars tegenpolen, zeker in de beeldvorming.
Die tegenstelling wijst de auteur ook aan in de ontwikkeling van de parken en tuinen rond beide huizen. Rond Neerijnen werd een ‘Engelse tuin’ (1789) met een uitbundig bloemenparterre aangelegd, en wat later werden park en de tuinen verfraaid met statige lanen, sierlijke kronkelpaden en bosjes, een romantisch aangelegde vijver, schilderachtige landschappen en exotische planten en bloemen. Op Waardenburg lag de nadruk daarentegen op landbouwproductie, bos, akkers en boomgaarden en in de buitengebieden op jachtgronden en graasweiden.
Gebruikmakend van een weelde aan bronnen zet Dell’Aira op deze manier de verdere geschiedenis van Waardenburg en Neerijnen uiteen, tot hij aanbelandt bij de precaire situatie na de Tweede Wereldoorlog, het uiteenvallen van het landgoed in de jaren 1970, en de hereniging ervan in 2014 (met uitzondering van kasteel Waardenburg). Hoe onderhoudend dat verhaal ook is, soms ontbreekt het aan analytische scherpte. Vooral de interessante symbiotische relatie tussen de beide huizen raakt gaandeweg wat op de achtergrond.
Mede daardoor blijft enigszins onduidelijk wat de bredere betekenis van deze – voor het overige rijke en interessante – studie is. In het ‘Besluit’ is de auteur enerzijds terughoudend om die betekenis te duiden, anderzijds haalt hij de meest uiteenlopende voorbeelden aan van kasteelensembles in heel Europa die hij in een vergelijkend landschapsbiografisch onderzoek zou willen betrekken. De vraag blijft echter onbeantwoord welk doel zo’n onderzoek zou moeten dienen, en welk analytisch perspectief het samenbrengen van kasteelensembles van Sicilië tot Yorkshire, en van Occitanië tot Thüringen kan rechtvaardigen.
Het antwoord schuilt vermoedelijk deels in een aspect dat in de laatste alinea van de conclusie terugkomt en ook centraal staat in het leukste hoofdstuk van het boek, over de literaire representatie van Waardenburg in de negentiende eeuw. Die was niet alleen geënt op lokale tradities of op de nationale ‘historiezucht’ die de negentiende eeuw zo typeerde, maar paste ook naadloos in de fascinatie van de Europese romantiek met (oude verhalen over) kastelen en ruïnes, zoals de romans van Sir Walter Scott. De ‘Waardenburgse’ exponenten van deze traditie (de Faust-legende en Jacob van Lenneps toneelstuk De Vrouwe van Waardenburg, 1859) tonen duidelijk aan wat in Dell’Aira’s hele boek doorschemert: dat de imaginaire of symbolische betekenis van kastelen en buitenplaatsen in dit soort ‘biografieën’ zeker zoveel gewicht in de schaal legt als hun ‘reële’ of materiële waarde, en dat die twee componenten al net zo onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn als Waardenburg met Neerijnen.
Wie leest over de feestelijke stoet waarmee Godard John George Charles graaf van Aldenburg Bentinck (1857-1940) op 11 juli 1879 zijn officiële intrede deed in Amerongen, voorafgegaan door 85 paarden, 164 man voetvolk, vaandeldragers en een delegatie notabelen uit de plaatselijke burgerij, denkt in eerste instantie aan typisch negentiende-eeuwse historische folklore, ingegeven door nostalgie naar een geromantiseerd verleden. Uit de inleiding van het boek van Leo van Putten blijkt niets minder waar: zo’n intocht was ook in de late negentiende eeuw, tenminste in Amerongen, een uiterst serieuze aangelegenheid. Tegelijkertijd maakt het boek duidelijk dat dezelfde ceremonie tegen het einde van het leven van Godard onvoorstelbaar was geworden. Niet voor niets luidde de titel van het proefschrift dat aan dit boek ten grondslag lag De laatste heer van Amerongen.
De overeenkomst met de titel van het recente boek van Astrid Schutte over Huis Baak is niet toevallig. Ook daarin gaat het immers om het verdwijnen van de standenmaatschappij en om de vraag welke strategieën de adel aan het einde van de negentiende en in de eerste helft van de twintigste eeuw hanteerde om zijn status te handhaven.
Van Putten vertaalt die vraag naar de keuzes die Godard maakte en onderzoekt in hoeverre hij erin slaagde letterlijk en figuurlijk ‘stand’ te houden. De graaf moest daarbij op verschillende borden schaken en zich zien te verhouden tot de radicale transformaties van zijn tijd, zoals de democratisering van de politiek, de opkomst van het internationale handelsverkeer, de revoluties in mobiliteit en communicatie en de mechanisatie en rationalisering van de landbouw.
Op lokaal niveau wist Godard zijn positie in Amerongen, binnen de ‘driehoek’ van burgerlijk bestuur, kerk en kasteel, aanvankelijk beter te consolideren dan veel van zijn standgenoten. Toch werd zijn positie onvermijdelijk uitgehold. Steeds vaker kwam hij in aanvaring met nieuwe, democratisch gekozen lokale elites in Amerongen en de buurgemeenten op de Heuvelrug.
Intussen wisten de Bentincks tijdens het interbellum niet tot een nieuwe strategie voor de exploitatie van hun landgoederen te komen, zo toont Van Putten aan. Godard liet de transitie in de landbouw, van tabaks- en bosbouw naar fruitteelt, veeteelt en pluimveefokkerij, aan zich voorbijgaan. Bezuinigingen werden wel doorgevoerd, maar echte beslissingen werden vooruitgeschoven. Als gevolg daarvan stapelden de financiële zorgen zich op. Niet alleen in economisch en politiek opzicht werd zijn positie zwakker, maar ook in het verenigingsleven en de kerk raakte zijn rol allengs uitgespeeld.
Niet alleen in Amerongen, maar ook op nationaal niveau wist hij zijn positie niet te consolideren. Daarin was hij onder zijn standsgenoten geen uitzondering. Al sinds de oprichting van het Koninkrijk onder Willem I hadden de adel en de oude regentengeslachten hun macht en rijkdom moeten delen met nieuwe rijken en oude patriottenfamilies. Bij de grondwetsherziening van 1848 was niet alleen het kiesrecht uitgebreid, maar was ook aan de staatsrechtelijke rol van de adel een einde gekomen. Het formele sluitstuk van deze ontwikkeling was in 1917 de invoering van het algemeen (mannen)kiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging, in plaats van het oude districtenstelsel waarvan de adel dankzij haar rol binnen de lokale arena sterk had geprofiteerd. Rond 1900 was er daarmee in Nederland onmiskenbaar een nieuwe bestuurscultuur ontstaan, waaruit de adel steeds meer verdrongen werd.
Die bestuurscultuur berustte ook op een identiteit die in toenemende mate nationaal was gekleurd. Voor adellijke families als de Bentincks, met een intrinsiek Europese identiteit (of ‘internationale habitus’ om met Bourdieu te spreken) begon het keurslijf van de natiestaat steeds meer te knellen. Het inzichtelijk maken van deze spagaat tussen nationale en internationale (familie-)loyaliteit is de grootste verdienste van het boek.
Godard bleef aarzelen tot welke natie hij zich moest bekennen, in een tijd waarin dat feitelijk ondenkbaar was geworden. Zijn twijfels om ondubbelzinnig voor het Nederlanderschap te kiezen kostten hem dan ook een bestuurlijke carrière als hoogheemraad. Pas in 1915 kreeg hij de Nederlandse nationaliteit, nadat hij eerder de Duitse had overwogen en vergeefs had geprobeerd de Engelse te krijgen. Terwijl hij eerder al tot de Duitse Hohe Adel en de Engelse peerage behoorde, trad hij pas in 1920 toe tot de Nederlandse adel.
Godards besluit om na de ineenstorting van het Duitse Rijk in 1918 Europa’s beroemdste vluchteling op Amerongen op te vangen maakte deze conflicterende belangen pijnlijk zichtbaar. Het besluit zorgde niet alleen voor diplomatieke animositeit jegens Nederland, maar leidde ook tot toenemende spanningen binnen de familie, met name bij de Engelse tak, waardoor Godards positie verder werd verzwakt.
De voordelen die haar internationale positie de familie had kunnen bieden, wist de graaf niet te benutten. Anders dan andere geslachten, zoals de Arenbergs, kozen de Bentincks geen coherente strategie om bijvoorbeeld verspreid over verschillende landen grootschalig onroerend goed aan te kopen.
Zijn besluiteloosheid en zijn onvermogen om mee te veranderen met de tijd leidden er uiteindelijk toe dat Godard zich, vooral na 1920, steeds meer terugtrok op zijn landgoed en het Huis. Ook daarin was hij geen uitzondering: in het geleidelijke proces van ontmanteling van hun positie in politiek, economie en maatschappij was voor adellijke families het ‘stamhuis’ in toenemende mate een ‘identitair baken’.
Daarmee maakt Van Putten duidelijk dat de rol van Huis Amerongen in dit verhaal geen bijzaak, maar van primair belang is. Huizen als Amerongen speelden en spelen niet alleen een centrale rol in het zelfbeeld van adellijke families, maar ook in de beeldvorming bij een algemeen publiek, dat deze plekken in toenemende mate ging zien als ‘ouderwets, oud en zelfs reactionair’ en als symbolen van een klasse die met zijn rug naar de moderniteit stond. Of ze nu kloppen of niet, dit soorten ideeën werkt tot op de dag van vandaag door in allerlei vooroordelen over kastelen, buitenplaatsen en hun bewoners.
Juist daarom is het goed dat Van Putten zijn boek besluit met een hoofdstuk over de transitie van Huis Amerongen naar een museum, een ontwikkeling die pas na de dood van Godard in 1940 aftekende.
Net als Godard lukt het ook zijn kinderen niet om de financiën van het Huis toekomstbestendig te maken. Spanningen over verschillende nationale loyaliteiten en de verdeling van de nalatenschap leiden tot harde confrontaties binnen de familie. Niemand lijkt zich te bekommeren om het behoud van het huis als dynastieke woning. Tekenend voor de verdeeldheid was het feit dat het in verschillende appartementen werd verdeeld. Uiteindelijk wisten Godards kleinkinderen wel tot overeenstemming te komen en kwam het Huis in de verkoop.
In 1977 werd het verkocht aan de Stichting Utrechtse Kastelen en in 1982 werd het eigendom van de Stichting Kasteel Amerongen. Anders dan de verwante huizen Twickel, Middachten, Weldam en Zuylestein behoorde het dus, in weerwil van Godards wens, niet langer aan de familie, ook al is die vertegenwoordigd in het bestuur van het kasteel. Met enige goede wil is te zeggen dat een andere wens van de graaf tenminste gedeeltelijk in vervulling is gegaan: het huis, een deel van de inboedel, de tuin en het landschappelijke deel van het landgoed (nu deel van Nationaal Park de Utrechtse Heuvelrug) zijn als ensemble goeddeels bewaard gebleven. En daar kunnen wij nu van genieten.
Aangespoord door hun schoolmeester richtten Nederlandse scholieren een eeuw geleden hun primitieve camera’s op vogels in de vrije natuur. Vanuit hun zelfgemaakte schuilhutjes en kijktorens zagen ze meeuwen met een ei rollen, eenden met hun kop malen en aalscholvers luid gorgelen. Ze raakten er niet over uitgepraat en vroegen zich af wat al die drukdoenerij te betekenen had.
Geen van hen vermoedde dat uit hun geduldige blik en slimme vragen een nieuwe studie zou ontstaan, de ethologie. Laat staan dat deze studie naar natuurlijk gedrag van dieren (ook mensen) een Nederlandse Nobelprijswinnaar zou opleveren: Niko Tinbergen. Ethologie is een typisch Nederlands fenomeen, dat zich verspreidde over de gehele wereld en beroemde navolgers heeft voortgebracht, zoals Jane Goodall, Frans de Waal, Adriaan Kortlandt en vele anderen. Minder bekend, maar zeer relevant, is dat de manier van kijken in de ethologie gemeengoed is geworden in de psychologie.
In Scherpstellen beschrijft gedragsbioloog Roelke Posthumus de wereld van Niko Tinbergen en zijn ethologische vrienden, die begon met het kijken naar een doodgewone vogel op een nevelige Nederlandse strandvlakte. Posthumus is als geen ander bekend met de wereld van Tinbergen: ze behoorde tot zijn eerste leerlingen.
Robert Ligthelm is inmiddels een vertrouwde naam bij sKBL en in de wereld van de Nederlandse buitenplaatsen. In 2020 presenteerde hijDe Kralingse Buitenplaatsen van de 16e tot de 21e eeuw, waarmee hij in het jaar daarna de prestigieuze sKBL-Ithakaprijs in de wacht sleepte. Ook stond het boek op de shortlist van vier boeken voor de gerenommeerde Jacques Dutilh prijs, van Historisch Genootschap Rotterodamum, voor het beste boek over Rotterdam. Vorig jaar nog presenteerde Ligthelm het tweede deel in deze serie, over de Buitenplaatsen bij de Rotte, dat eveneens in deze nieuwsbrief werd gerecenseerd. Nu ligt er dus deze derde, wederom vuistdikke studie.
Opnieuw ontvouwt zich daarin voor de lezer een even rijk als onverwacht panorama, dit keer van buitens aan de Schie. Behalve de Rotterdamse elite resideerden daar ’s zomers ook eigenaren uit Delft, Delfshaven en Schiedam, die hun stadse winterhuizen voor deze heerlijke plekken verruilden. Die uiteenlopende herkomst van de bewoners gaf deze buitens een bijzondere dynamiek. Mede daardoor kan de auteur in dit boek moeiteloos schakelen tussen de lokale betekenis van deze plekken en hun rol in het nationale verleden.
Door de talloze prachtige verhalen over de huizen en hun bewoners dringt zich bij de lezer spoedig het besef op dat het buitenplaatslandschap aan de Schie in rijkdom en betekenis niet onderdeed voor de bekende ‘linten’ van buitens aan de Vecht, op de Utrechtse Heuvelsrug of in het ‘Gelders Arcadië’. Daarmee draagt dit boek bij aan het belangrijke inzicht dat deze rijke buitenplaatscultuur tegenwoordig weliswaar niet overal meer even zichtbaar is, maar echt een nationaal en wijd verbreid fenomeen was.
Dat neemt niet weg dat de lezer langs de Schie wel de achtergrondinformatie nodig heeft die Ligthelm biedt om zicht een beeld te vormen van de weelde van weleer. Van de buitenplaatsen die hier ooit te bewonderen waren is namelijk veel minder over dan elders, wat natuurlijk alles te maken heeft met de latere stedelijke en industriële ontwikkeling en uiteraard het bombardement op de stad in 1940.
Bijzonder zijn daarbij de beschrijvingen van de talloze buitenplaatsen aan de Schiekade, die eigenlijk een gracht buiten de stad Rotterdam was, met een lang lint aan buitens die allemaal rond 1900 zijn verdwenen. Een opzienbarende vondst van de auteur betreft het gebied waar nu de drukke Beukelsweg loopt. Op die plek, indertijd de Beukelsdijk, blijkt tot ver in de negentiende eeuw een snoer van buitenplaatsen en herenboerderijen te hebben gelegen.
Gelukkig zijn er, naast alle verloren parels, ook nog prachtige plekken die de tand des tijds wel hebben doorstaan. Dat geldt in Overschie bijvoorbeeld voor De Tempel, de Leeuwenhof en Nieuwe Rodenrijs, terwijl in de Rotterdamse binnenstad, op het kruispunt van de Schiekade en de Walenburgerweg, nog het huis De Walenburg te zien is.
De auteur verdient een groot compliment voor zijn buitengewoon grondige onderzoek, dat zich niet alleen vertaalt in een verzameling fascinerende verhalen over de huizen en hun bewoners, maar ook in een heerlijke beeldengalerij aan schilderijen, tekeningen, archiefstukken en foto’s.
Bij gelegenheid van het halfjaarlijkse Platform Kastelen & Buitenplaatsen bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is op 8 november jl. de zesde bundel van de Stichting Kastelenstudies Nederland gepresenteerd. Het format is inmiddels gekend: deze bundels bieden een waaier aan studies van – vaak zeer specifieke – deelaspecten van de Nederlandse kasteel- en buitenplaatswereld. Bij deze zesde aflevering is dat niet anders, en uit de inleiding valt op te maken dat de aanwas aan bijdragen dusdanig is, dat we nog vele nieuwe bundels tegemoet kunnen zien.
In deze band zijn enkele bijdragen opgenomen van zuiver bouwhistorische aard. Dat geldt bijvoorbeeld voor het verslag van het onderzoek naar kasteel Duistervoorde in Twello en het artikel over de onderbouw van zeventiende- en achttiende-eeuwse kasteelbruggen. Van meer archeologische aard zijn de artikelen over het kasteel van Lent, waar een deels houten versterking werd opgegraven, en over de onderwaterarcheologie die is toegepast in het onderzoek naar het mysterieuze, tot dusverre niet gelokaliseerde kasteel van Wijdenes van Floris V. Diezelfde graaf van Holland komt als bezoeker van Schotse en Engelse grenskastelen voor in een ander artikel, waarbij we leren dat Floris maar net de koningskroon van Schotland misliep en sommige van zijn Westfriese kastelen vermoedelijk op Engelse kastelen aan de Schotse grens baseerde.
Verder zijn er bijdragen over de identificatie en ligging van het Utrechtse kasteel Drakensteyn, over kastelen en oorlog in de achttiende eeuw, over de buitenplaats Huis der Boede in Zeeland, over het achttiende-eeuwse interieur van kasteel Borgharen en over de iconografie van het kasteel van Weert. Al met al is de oogst in deze bundel dus weer rijk.
Zou de recensent het wagen een aanbeveling te doen, dan zou die tweeërlei zijn. In de eerste plaats zou meer samenhang tussen de bijdragen de bundel als geheel ten goede komen. Als de oogst aan mogelijke bijdragen aan deze serie inderdaad rijk is, moet het toch te doen zijn om deze bundel(s) een wat duidelijker profiel te geven. In de tweede plaats zou de redactie auteurs kunnen vragen de bredere relevantie van hun onderzoek beter voor het voetlicht te brengen. Voor ingewijde specialisten staat die relevantie buiten kijf, maar voor een algemeen publiek – waartoe deze schrijver gemakshalve ook de ‘geïnteresseerde lezer’ uit het voorwoord rekent – is ze niet evident. Onze kastelen en buitenplaatsen kunnen alle publieke aandacht en waardering goed gebruiken.