Op zoek naar de cultuur van het buitenleven op een Zeeuws eiland.
Door Martin van den Broeke
Eind 17de eeuw noemt kroniekschrijver Mattheus Smallegange het eiland Walcheren ‘het pryeel van Zeeland’. Hij constateert dat de hofsteden en herenhuizen er dan werkelijk op steenworp afstand van elkaar liggen. In zijn boek Nieuwe Cronyk van Zeeland neemt hij meer dan twintig fraaie afbeeldingen in vogelvlucht op van wat toen de grootste buitenplaatsen van het eiland zijn, voorzien van de familiewapens van de eigenaren. Een halve eeuw later gelden zijn woorden nog altijd: een kaart uit 1750 noemt zelfs 139 buitenplaatsen bij naam. Weer zeventig jaar later vraagt een andere kroniekschrijver, Zacharias Paspoort, zich vertwijfeld af wat er met al dat moois was gebeurd: in zijn Beschrijving van Zeeland uit 1820 neemt hij een lijst op van maar liefst 74 buitenplaatsen die aan sloop ten prooij zijn gevallen.
Dit grote aantal buitenplaatsen is een uiting van een breed gedragen cultuur. Hoe valt het ontstaan daarvan te verklaren, en hoe komt het dat van die buitenplaatscultuur op het eiland aan het begin van de 19de eeuw zo weinig meer over was? Die vragen liggen ten grondslag aan het proefschrift dat ik heb geschreven als buitenpromovendus aan de Rijksuniversiteit Groningen. Een antwoord op die vragen zoek ik in de verschillende functies die buitenplaatsen voor hun eigenaren hadden, in de ruimtelijke spreiding ervan en hoe deze elementen de vormgeving van huizen en tuinen beïnvloedden. Tot slot onderzoek ik de Walcherse buitenplaatscultuur over een lange periode (1600-1820) om de ontwikkeling op lange termijn ervan in beeld te brengen. Walcheren is een dankbaar onderzoeksgebied omdat de eigenaren van de buitenplaatsen in de steden op dit eiland woonden en dan vooral in Middelburg en Vlissingen.
Een van de voornaamste functies van buitenplaatsen was uiteraard het vermaak. Zo schrijft Jacob Cats over zijn ‘buytenhuys niet verre van de stad’ hoe hij er groente uit eigen moestuin eet en hoe zijn kinderen tussen de bomen spelen. Lezen, vrienden bezoeken, wandelen en vissen behoorden vanouds tot de geliefde bezigheden op het buitenverblijf. Maar daarnaast speelde ook de financiële kant mee: kooplieden benadrukten met het bezit van een buitenhuis hun kredietwaardigheid of ze gebruikten het als onderpand bij het verkrijgen van een geldlening. Verder leverde een buitenverblijf geld op als er een boomgaard of tuinderij was. Vanaf het eind van de 17de eeuw werden vele buitenplaatsen leveranciers van hout dat als timmerhout of voor de dijkversteviging diende.
Voor leden van de stedelijke en gewestelijke besturen kon een buitenplaats ook een uiting zijn van politieke macht. In 1679 verkoopt Middelburg haar ambachtsheerlijkheden waarmee het openbaar gezag van vele Walcherse dorpen in handen komt van stedelijke particulieren. Enkelen van hen laten in ‘hun’ dorp een buitenplaats aanleggen waarmee zij hun gezag en positie onderstrepen. Het Huis te Oostkapelle is hiervan een goed voorbeeld: de eigenaar laat er rond 1690 een afbeelding van maken waarop te zien is dat het imposante huis groter is dan de dorpskerk!
Tot slot was een buitenplaats een manier om aanzien te tonen. Dit wordt vooral belangrijk na 1750 als de stedelijke regenten steeds meer een gesloten groep vormen en de leden hun onderlinge verhoudingen in een deftige levensstijl tot uitdrukking brengen. Daartoe behoort ook het bezit van een buitenplaats. Tegen het eind van de 18de eeuw is een buitenplaats familiebezit dat het het aanzien en de eerbiedwaardigheid van de familie belichaamt.
De volgende vraag is hoe deze functies ruimtelijk verdeeld zijn. Ik maak rond de steden onderscheid tussen drie zones en ik ben voor elk daarvan nagegaan hoe de verhoudingen tussen de functies was en hoe deze zich door de tijd heen hebben ontwikkeld. De eerste zone is de singel rond de buitengracht van de stad. Daar lagen voornamelijk kleine pleziertuinen. Een enkele groeide uit tot een kleine buitenplaats. De tweede zone strekt zich uit tot zo’n vier kilometer buiten de stad: de stadsrandzone. Hier bevonden zich allerlei bedrijven, boomgaarden en tuinderijen die aan een buitenverblijf waren gekoppeld. Rond het midden van de 18de eeuw neemt het vermaak ook daar de overhand en komen economische activiteiten steeds meer los te staan van het buitenleven. Tot slot is er het gebied buiten de stadsrandzone. Ik noem dit het platteland. Daar lagen in de regel de grootste buitenplaatsen, meestal het bezit van de meest aanzienlijken in het stedelijke of gewestelijke bestuur.
Tegenwoordig bepaalt vooral die laatste groep het beeld dat we van buitenplaatsen hebben: grote huizen, uitgestrekte parken, een lange reeks voorname bewoners. Mijn onderzoek op Walcheren laat zien dat het buitenleven echter veel gevarieerder was. De buitenplaatscultuur op Walcheren doet wat dat betreft beslist niet onder voor datgene wat zich elders in de Republiek op dit onderwerp afspeelde.
Martin van den Broeke is werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken en tevens extern promovendus bij het Kenniscentrum Landschap aan de Rijksuniversiteit Groningen. Daarnaast is hij onder meer bestuurslid van Tuinhistorisch Genootschap Cascade en de DonderbergGroep: Stichting voor follies, tuinsieraden en vermaaksarchitectuur. Eerder publiceerde van den Broeke, behalve artikelen in diverse tijdschriften, ook het boek Buitenplaatsen in Noordgouwe. Hofsteden, lusthoven en landhuizen.