door Leon Bok, adviseur funerair erfgoed
Vanaf de zestiende eeuw trokken welgestelde stadsbewoners naar het platteland. Boeren verhuurden hun mooiste kamers. Al gauw werden eigen kavels gekocht en bouwde men daar een boerderij of hofstede waar het gehele jaar iemand woonde. Alleen in de zomer bezocht de eigenaar zijn bezit om de stad te ontvluchten. Naarmate dit gebruik en de welvaart toenam, nam men geen genoegen meer met een of meerdere kamers en liet men een buitenhuis bouwen. De boerderij werd uiteindelijk ondergeschikt aan dat huis en de focus kwam meer en meer te liggen op de ruimte rondom. Fraaie tuinen werden aangelegd en daarbij hoorden dan weer koetshuizen, woningen voor personeel, opzichterswoningen en wat maar nodig was. Wat de meeste buitenplaatsen niet hadden was een eigen begraafplaats. Begraven deden de eigenaars van buitenplaatsen in de stad.
Pronken in de kerk
De rijke notabelen bouwden hun leven op in grote stadshuizen en kerkten in de meest nabijgelegen kerk. Daar poogde men ook steeds de beste locaties te verkrijgen, zoals op het koor van de kerk of daar waar geen banken stonden. Grafzerken waren belangrijk en werden voorzien van familiewapens en andere decoraties. In sommige gevallen viel het voor families die pas recent tot welvaart waren gekomen niet mee om een plekje in een kerk te verkrijgen. Sommigen losten dat op door een buitengoed te kopen waar een titel aan vast zat. Zo had een ambachtsheer het collatierecht, wat wil zeggen dat deze de predikant mocht aanwijzen. De ambachtsheer nam ook vaak zitting in het college van kerkrentmeesters, vaak als president. Met die macht kon in de lokale kerk altijd wel een plaatsje gemaakt worden. Daarvan zijn talloze voorbeelden door het land te vinden.
Een wat afwijkend voorbeeld vinden we in Egmond aan den Hoef. Daar ligt in de kerk de zerk voor Nicolaas Witsen (1631-1717), burgemeester van Amsterdam, ambachtsheer van Amstelveen, Urk en Emmeloord. Afkomstig uit een welvarende familie had Witsen waarschijnlijk gewoon een plekje kunnen krijgen in een graf in de Nieuwe of de Oude Kerk van Amsterdam, maar dat liep anders. Witsen bezat aan het eind van zijn leven verschillende buitenplaatsen, Trompenburg aan de Amstel en Tijdverdrijf in Egmond aan den Hoef. Hoewel Witsen in Amsterdam overleed, werd hij in Egmond aan den Hoef begraven, mogelijk omdat hij daar een plek midden in de kerk had weten te bemachtigen. Een epitaaf aan de wand vestigde nog eens de aandacht op diens graf. Later is de zerk verplaatst en ligt nu wat verscholen in een ruimte die ook als garderobe wordt gebruikt.
Buitenplaats Het Hulse bij Eefde is geheel verdwenen, maar de begraafplaats van de familie Van der Muelen bestaat nog steeds. ©Leon Bok
Nieuwe tijden
Vanaf 1781 werd het steeds onrustiger in Nederland. Onder invloed van de revolutie in Frankrijk traden hier steeds meer patriotten naar voren die zich afzetten tegen de heersende macht van stadhouder prins Willem V. Degenen die het oude regime aanhingen kregen de naam prinsgezind te zijn. In 1787 waren de spanningen zo hoog opgelopen dat de prins het Pruisische leger te hulp vroeg. Families werden door de gebeurtenissen uiteen gerukt, zoals bij de koopliedenfamilie Van der Muelen. De Utrechtse familie had een buitenplaats bij Eefde, Het Hulse genaamd. Hier liet Jan Carel van der Muelen in 1791 een eigen begraafplaats aanleggen. Waren de onrustige tijden de reden en zocht hij naar zekerheid? We weten dat de Fransen, die in Europa steeds machtiger werden, andere ideeën over begraven hadden dan wat op dat moment gold. Dat bleek maar al te goed in 1795 toen de Fransen ons land binnenvielen en de Bataafse Republiek stichtten. De patriotten hadden het pleit voorlopig gewonnen en een van de eerste maatregelen was het uitwissen van de macht van de regenten en prinsgezinden. Talloze grafkelders werden opengebroken, familiewapens vernield en graven geschonden. Niet overal, maar toch! En begraven in de kerk? Ook dat wilden ze afschaffen.
Voor de keuze gesteld
Menig familie wachtte het vertrek van de Fransen niet af en nam het heft in eigen handen. Tussen 1800 en 1830 werden zeker een stuk of vijftien begraafplaatsen bij buitenplaatsen aangelegd. De aanleg van dergelijke begraafplaatsen was niet voorbehouden aan een bepaalde regio. Van Drenthe tot in Zuid-Holland lieten families eigen begraafplaatsen aanleggen. Vaak betrof het een forse kelder, waar ook ruimte werd gemaakt voor reeds elders begraven familieleden. Een voorbeeld daarvan is de grafkelder van de familie van Eyck van Zuylichem in Maartensdijk. Op hun buitenplaats Eyckenstein, dat al talloze decennia in het bezit was van de Utrechtse familie, liet Maurits Jacob Eyck van Zuylichem (1764-1853) in 1811 een forse grafkelder aanleggen. Waarschijnlijk was het besluit van de familie direct ingegeven door de invoering van de Franse wetgeving in Nederland in 1810. Die verbood nog langer het begraven in de kerk. Een eigen grafkelder was dus een praktische oplossing, zeker voor de negen familieleden die voorheen waren begraven in de Pieterskerk in Utrecht. De grafkelder werd in 1812 in gebruik genomen en is recent geheel gerestaureerd, nadat het onderdeel was toegevoegd aan de reeds van rijkswege beschermde buitenplaats.
De grafkelder op buitenplaats Eyckenstein voor de restauratie. ©Leon Bok
Hoe en waarom welke keuze werd gemaakt is niet altijd duidelijk. In het Friese Beetsterzwaag dat vanwege zijn ligging populair was bij gefortuneerde families, liet de familie Van Boelens in 1793 het slot Boelens bouwen met veel landerijen en een grote tuin rondom. In 1830 liet de familie op hun land een eigen begraafplaats aanleggen. Dat was een reguliere begraafplaats, zij het niet groot. Toen de familie Van Harinxma thoe Slooten in 1843 in Beetsterzwaag Harinxmastate liet bouwen, kwam rondom een prachtige tuin in landschapsstijl tot stand. De stichter van Harinxmastate, Maurits Pico Diederik baron van Harinxma thoe Slooten overleed in 1876. Hij was het waarschijnlijk die de keuze maakte om geen grafkelder aan te leggen op het landgoed, maar achter de kerk van Beetsterzwaag. Op de grafkelder zijn meerdere zerken te vinden van zijn kinderen en kleinkinderen.
Ligging niet altijd gunstig
Veel begraafplaatsen bij buitenplaatsen vallen nauwelijks op, opgenomen in het parklandschap, verborgen achter hoge rododendrons en ander groen. Sommige werden wel ingepast in het geheel van de buitenplaats, maar meestal ver weg van het huis zelf. Dat heeft in enkele gevallen er toe geleid dat door stedenbouwkundige ontwikkelingen de relatie met het huis is weggevallen of de begraafplaats zelfs verdween.
De in 1812 aangelegde begraafplaats van de familie Nepveu-Roosmale op buitenplaats Dijnselburg is niet meer te vinden. De begraafplaats was aangelegd aan de rand van de buitenplaats en bestond uit een grote kelder die aan de voorzijde werd afgedekt met een flinke zerk. Toen de nabijgelegen weg verbreed moest worden, klopte de gemeente aan bij Herman Thedoor s’Jacob die inmiddels eigenaar was van Dijnselburg. In 1928 werd geregeld dat de stoffelijke resten uit de kelder overgebracht werden naar de nieuwe algemene begraafplaats van Zeist en dat de grafkelder geruimd zou worden, opdat de Panweg verbreed kon worden. Zo is de zerk van de kelder nog steeds op de begraafplaats in Zeist zichtbaar en staat ter plekke van de oude kelder nu een sporthal. Meer grafkelders of begraafplaatsen trof dat lot, zoals de grafkelder op Pauwenburg in Oranjewoud of de eerste begraafplaats van de familie Mielet van Coehoorn op landgoed Heerenbeek in Oirschot. De grafkelder van de familie Hogendorp op landgoed Nieuwkerk bij Goirle ligt er nog wel, maar is geheel ontruimd en alleen zwervers maken er nog gebruik van, voor zover ze het weten te vinden.
Een gemoderniseerde grafkelder van een aanzienlijke familie die nog in gebruik is. Alle kisten staan op rekken en niet op de bodem. ©Leon Bok
Type begraafplaats
Wat voor keuzes had een eigenaar van een buitenplaats voor zijn begraafplaats? Als eenmaal besloten werd tot de aanleg van een eigen begraafplaats dan was de vraag, hoe? Bij een goede ligging van het terrein kon gemakkelijk een grafkelder aangelegd worden, iets verdiept in de grond of gewoon vlak met een gronddekking. In die grafkelder had men de keuze om nissen te bouwen waar voor elke overledene een eigen ruimte was. Dat betekende een zwaardere constructie en de grond moest dat wel kunnen dragen. Bovendien waren zulke nissengraven nogal definitief, omdat ze afgesloten werden met een plaat natuursteen. Een alternatief was de bouw van rekken of stangen waar de kisten op geplaatst konden worden. Daarmee was de indeling meer flexibel en konden herkistingen gemakkelijker plaatsvinden. Een uitgangspunt bij zulke grafkelders was dat deze feitelijk nooit vol raakten, of de eigenaar moest daar voor kiezen. Door de stoffelijke resten uit oudere kisten die na verloop van tijd in slechte staat verkeerden, te herkisten in beenderkisten kon ruimte worden vrijgemaakt of door de stoffelijke resten uit meerdere kisten in één kist bijeen te brengen. Daarmee ontstond een verzamelkist waarin soms wel resten van acht stoffelijke resten werden geborgen. Wilde de eigenaar geen grafkelder, of stond de portemonnee dat niet toe dan was er nog de keuze voor een enkelkelder waarbij voor elk graf een eigen bakstenen kelder werd gebouwd. Maar vaker werd dan gekozen voor een zandgraf. Die moest wel voldoen aan de richtlijnen dat de lichamen boven de hoogste grondwaterstand begraven moesten worden, maar dat ging meestal wel goed. Een weinig toegepast alternatief is het mausoleum. Dat is feitelijk een bovengrondse ruimte waarin de stoffelijke resten bijgezet konden worden. Mengvormen zijn er overigens genoeg, waarbij als het ware een kelder werd gebouwd, maar niet helemaal in de grond. Een voorbeeld daarvan is te vinden bij Huize Morren in het Gelderse Oosterwolde. De deels ingegraven kelder met een dichtgemetselde voorzijde oogt van een afstand als een huisje, maar het is wel degelijk een grafkelder. De familie Raedt en Raedt van Oldenbarnevelt, eigenaars van het landgoed lieten de kelder in 1832 aanleggen.
Bij Huize Morren bij het Gelderse Oosterwolde ligt een bakstenen grafkelder voor de familie Raedt van Oldenbarnevelt. ©Leon Bok
Jongere begraafplaatsen bij buitenplaatsen
In de loop van negentiende eeuw volgden nog een stuk of twintig begraafplaatsen op buitenplaatsen. En wie mocht denken dat het daarmee gedaan was, ook in de twintigste eeuw zijn zo’n acht begraafplaatsen bij buitenplaatsen aangelegd. Heel bijzonder en nog een mogelijkheid die maar weinig navolging heeft gevonden, is het columbarium voor de familie Broese van Groenou. Dit werd in 1925 bij hun landgoed Groenouwe op de Veluwe gesticht en wordt nog steeds gebruikt. Een van de jongste begraafplaatsen op een buitenplaats dateert van 2009. Toen liet mejuffrouw Begeer zich nabij de door haar ontworpen rozentuin op de buitenplaats Berbice begraven. De locatie van het graf was niet alleen gekozen vanwege haar band met de buitenplaats, maar ook als protest tegen de plannen voor de aanleg van de N434, de zogenaamde Rijnlandroute. Oorspronkelijk was de weg over de buitenplaats gepland, maar door protesten is de gehele weg ondertunneld.
Graf van mejuffrouw Begeer in de fraaie tuin van buitenplaats Berbice bij Voorschoten. ©Leon Bok