Amsterdamse buitenplaatsen

Als we spreken over Amsterdamse buitenplaatsen, doelen we op die groep buitenplaatsen die hun ontstaan en/of ontwikkeling te danken hebben aan Amsterdammers. Deze stedelingen legden vanuit de stad hun buitenverblijven aan en hielden ze eeuwenlang in eigendom. Nergens anders in ons land werd de hang naar buiten in de 17de en 18de eeuw zo monumentaal vormgegeven als door Amsterdammers. Door een samenloop van omstandigheden kreeg deze uittocht een zeer eigen en omvangrijke dynamiek. Hoe zag die dynamiek eruit? Wat speelde er allemaal mee? Waar moeten we op letten als we het over Amsterdamse buitenplaatsen hebben?

Een ‘veilig’ platteland
Al aan het begin van de 17de eeuw kwam het omringende landelijke gebied door het verdwijnen van plunderende Spaanse troepen tot rust en werd het er minder onveilig, al bestond er altijd het gevaar van overvallen, roofdieren of natuurgeweld. Vooral de natuur boezemde ontzag in: de stedeling was altijd bang om met paard of rijtuig vast te komen zitten op een van de vele modderwegen of te worden overvallen door regen of storm. In de 17de eeuw spande men zich met man en macht in om de natuur te bedwingen. Een uitvloeisel van dit gedrag is te zien in de geometrische, haast gecoiffeerde tuinen waar de natuur in alles aan de vorm ondergeschikt wordt gemaakt. Na 1750, toen de Romantiek de natuur aaibaar en minder ontzagwekkend maakte, ebden deze angstgevoelens weg.

Stadsarchief Amsterdam / Hendrik de Leth,
ca. 1729

Grond: een ‘veilige’ investering
Al vanaf begin 17de eeuw werden veel Amsterdammers door hun succesvolle internationale handelsactiviteiten rijk. Deze toenemende welvaart zocht ook mogelijkheden om zich te kunnen tonen. De stad zelf groeide in die eeuw explosief, met alle nadelige gevolgen van dien die bij krapte en overbevolking horen. Bouwgrond was duur en schaars, waardoor woningen lang niet altijd die monumentale vormen kregen die in verhouding stonden met de soms onmetelijke fortuinen van de eigenaren. De overgang naar het protestantisme had echter tot gevolg dat het omvangrijke grondbezit van kerken en kloosters in de hele Republiek werd onteigend. Hierdoor was in het laatste kwart van de 16de eeuw een aanzienlijke hoeveelheid land op de markt gekomen en konden nieuw

Het investeren in land was een rustige en niet al te risicovolle beleggingsvorm, in een tijd die relatief weinig investeringsmogelijkheden kende. Wat kon je doen met je geld? Deelnemen in de riskante VOC, geld uitlenen tegen rente (geldwissels, met risico van faillissement), of sieraden, bont, diamanten, rariteiten en kunstvoorwerpen kopen en ze later al dan niet met winst verkopen. Dankzij de wereldwijde handelscontacten kon Amsterdam in de 17de eeuw uitgroeien tot centrum van de internationale kunsthandel, waar kooplieden, regenten en vorsten fortuinen besteedden aan kunstaankopen. Bij dit alles was grond- en huizenbezit rustig en zeker, al konden brand, oorlog, onlusten, landbouwcrises en veepest zich altijd voordoen, waardoor grondprijzen onder druk kwamen te staan

Wat door gebrek aan geschikte bouwgrond en de overbevolking in de stad niet mogelijk was, kon in het omringende buitengebied wel. Men sloeg aan het bouwen en kon daar monumentaal vormgeven wat in de stad vaak niet kon.

Stadsarchief Amsterdam / Hekking jr., W.
(Willem, 1825-1904)

Verdreven door stank, stront, ziektes, kadavers en insecten
Maar er zijn meer omstandigheden die hebben meegespeeld bij de opkomst van de Amsterdamse buitenplaatsencultuur. Al voor de 17de eeuw was bekend dat buitenlucht gezond was en dat besmettelijke ziektes er minder heersten dan in de stad. Zo was Amsterdam pas na 1850 in staat om de grachten afdoende schoon te spuien. Tot die tijd waren het letterlijk open riolen, waarin industrie- en slachtafval, huisvuil, dode dieren en menselijke en dierlijke excrementen vrijelijk en in grote hoeveelheden werden geloosd. De stankoverlast in de zomermaanden was enorm, wat nog werd verhevigd door grote hoeveelheden paardenvijgen en ontelbare strontvliegen op straat en door de stank uitstoot van in de stad gevestigde bedrijven, zoals leerlooierijen en zeepziederijen. Geregeld en tot diep in de 19de eeuw braken epidemieën uit die altijd veel dodelijke slachtoffers eisten. De cholera-epidemie van 1866, die vooral in Amsterdam woedde, kostte 21.000 mensen het leven.

Buitenlandse impulsen
Al vroeg in de 17de eeuw werd Amsterdam overspoeld door mensen uit alle windstreken. Vaak waren dit (gefortuneerde) geloofsvluchtelingen uit Vlaanderen, Wallonië, Frankrijk, Spanje en Duitsland, maar de stad trok ook veel werk- en gelukzoekers en mensen met economische motieven. De welvaart lokte rijk en arm. Onder de vroege buitenplaatsbezitters zijn veel mensen te vinden die uit het buitenland kwamen of wier familie nog maar net een generatie hier woonde. Een aantal van die gefortuneerde buitenlanders bezat in het land van herkomst reeds een buiten. Zij brachten Amsterdammers wellicht op nieuwe ideeën, en misschien pasten de nieuwkomers andere, nieuwe vormen toe op hun tuin of buitenhuis.

Ook de internationale handelscontacten zullen van invloed zijn geweest op het Amsterdamse buitenleven. Sommige koopmanszonen vertegenwoordigden Amsterdam als ambassadeur aan hoven van landen waarmee de stad handelsrelaties onderhield. Anderen waren door hun vaders naar een buitenlandse universiteit gestuurd of volbrachten aan het einde van hun leertijd een Europese studiereis, die via Frankrijk of Duitsland vaak eindigde in Italië. Dat land stond in de 17de eeuw volop in de belangstelling. Ongetwijfeld zullen zij de villa’s langs de Brenta bij Venetië en rond Vicenza hebben bzocht, waarvan er veel gebouwd waren door de beroemde renaissancearchitect Andrea Palladio, of onder de indruk zijn geraakt van de pauselijke buitenverblijven of van de ruim honderd buitenhuizen van de Medici’s.

De Italiaanse kunst en architectuur speelden tot ongeveer 1650 een toonaangevende rol. Zo waren historiserende schilderijen van de grote Italiaanse meesters zeer gewild. Ook verscheepte men klassieke Griekse en Romeinse beelden naar Amsterdam om te worden opgesteld in de tuinen van buitenplaatsen. Tuinen die gebaseerd konden zijn op de destijds populaire ontwerpprincipes van Italiaanse architecten als Scamozzi, Palladio of Alberti. Later die eeuw kregen Franse vormgevers en architectuuropvattingen meer navolging, zeker nadat de paleizen en tuinen van Vaux le Vicomte en Versailles waren voltooid. Rond 1800 bepaalde de uit Frankrijk naar ons land uitgeweken Daniel Marot veel artistieke vormen van Amsterdamse grachtenpanden en buitenplaatsen.

Rivier de Vecht

Bereikbaarheid en bodemgesteldheid
Legden de Amsterdammers in de eerste helft van de 17de eeuw het liefst kleine buitenplaatsen aan in de directe nabijheid van de stad (dus relatief makkelijk, snel en veilig te bereizen), later en in de 18de eeuw verruimden ze hun blik.
En toen er in de 19de eeuw spoor- en nieuwe wegverbindingen kwamen, kwam de horizon nog verder weg te liggen. Goede bereikbaarheid was altijd een belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van buitenverblijven. Zo waren Kennemerland en de Bollenstreek bereikbaar via de Haarlemmer- en Leidsetrekvaart en via het Wijkermeer en Haarlemmermeer; ’s-Graveland via de Vecht en de ’s-Gravelandsevaart; de Beemster, Purmer en Schermer via tal van waterwegen; de Vechtstreek via de rivier; en de Watergraafsmeer lag vlak bij de stad.

Verder werd bij de vestigingskeuze rekening gehouden met de bodemgesteldheid en het in Holland aanwezige risico van overstromingen, al was de nabijheid van water wel weer handig om tuinen en parken tijdens droogte te kunnen bevloeien. Het volledig ontbreken van een buitenplaatsencultuur in Waterland ten noorden van Amsterdam is waarschijnlijk te verklaren door de terreinomstandigheden: een voornamelijk drassig veenweidegebied. Deze bodemgesteldheid (ook nu komt er nog altijd trilveen voor) maakte monumentaal bouwen onmogelijk. Bovendien konden door het hoge grondwaterpeil bomen niet goed wortelen of trad wortelrot op. Ook langs de Amstel was de bodem drassig. De aanleg van monumentale buitenplaatsen kwam er dan ook later op gang. Er lagen wel kleine buitenplaatsen, maar door het vele afgraven van turf was de bodem voortdurend in beweging en kwam het grondwater steeds hoger te staan. Zo hoog zelfs dat boeren werden gedwongen om van landbouw over te stappen op veeteelt. Enkele buitenplaatseigenaren ontwikkelden zich toen tot zogenaamde ossenweiders. Zij lieten vee vetmesten voor de slacht en profiteerden van de opbrengst. Langs de Amstel zijn niet veel buitenplaatsen bewaard gebleven: welgeteld drie. Andere gebieden boden gunstiger omstandigheden voor de Amsterdamse buitenplaatsen; zo kenden Kennemerland en de Bollenstreek zandgronden en natuurlijke duinrellen, het Gooi had een zandbodem, de polders van de Watergraafsmeer, Beemster, Purmer en Schermer waren vruchtbaar en voldoende ingeklonken, en in ’s-Graveland waren heide en moerasgebieden in cultuur gebracht.

Bron: De Amsterdamse buitenplaatsen. Een vergeten stadsgeschiedenis, Rene W. Chr. Dessing, Matrijs, 2015

Scroll naar boven